Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8415

Datum uitspraak2008-07-01
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/2874 BEPTDN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ambtshalve weigering / WBV 2007/11 / appellabel besluit
In navolging van de uitspraak van de rechtbank Haarlem, van 27 maart 2008 (LJN: BC8183) en op dezelfde gronden, is de rechtbank van oordeel dat de ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien geen sprake is van een rechtshandeling als bedoeld in die bepaling. (..) Voorts is de rechtbank van oordeel dat de weigering van verweerder eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling evenmin is aan te merken als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Er is geen sprake van een feitelijke handeling als in dit artikellid bedoeld. (...) Immers, los van de vraag of een aanbod op grond van de Regeling wordt gedaan, kan de vreemdeling een aanvraag indienen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling waarop door verweerder moet worden beslist. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het niet onevenredig bezwarend is te verlangen dat een aanvraag wordt ingediend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat met het oog op een efficiënte uitvoering van de Regeling aanvankelijk het indienen van aanvragen in het kader van de Regeling werd ontmoedigd, maar dat het wel mogelijk is een dergelijke aanvraag in te dienen en dat inmiddels de ambtshalve beoordeling in het kader van de Regeling is afgerond. Voorts is van betekenis dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat, indien blijkt dat hij ten onrechte geen aanbod heeft gedaan, met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vrijstelling kan worden verleend van het mvv-vereiste en dat betaalde leges in dat geval worden gerestitueerd. Op die manier kan worden gewaarborgd dat geen sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van die vreemdelingen aan wie een aanbod is gedaan en aan wie na acceptatie daarvan een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ is verleend.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, meervoudige kamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 08/2874 BEPTDN Inzake : [eiser], eiser, V-nummer [..], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. W.B. Klaus, ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser, geboren op [geboortedatum], bezit de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 1997 als vreemdeling in Nederland. Eiser heeft op 22 oktober 2007 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder hem een aanbod te doen ingevolge de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, zoals deze is neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 (hierna: de Regeling). Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 17 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaard. 2. Bij schrijven van 23 januari 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008. Eiser is verschenen in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Beoordeeld dient te worden of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft geacht. 2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt voor de toepassing van deze afdeling met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid van dit artikel worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend. In artikel 3.17a, aanhef en onder b, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) is bepaald, voor zover hier van belang, dat als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Vb 2000, wordt aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. In de Regeling, thans neergelegd in B14/5 Vc 2000, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen. ‘‘In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn. (...). Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling: a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND [Immigratie- en Naturalisatiedienst] of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag; b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt hij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling (...). De IND beoordeelt of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf. Met deze handelwijze wordt beoogd een efficiënte en ordelijke procedure op te zetten en te voorkomen dat vreemdelingen massaal een aanvraag indienen bij de IND, waardoor de afwikkeling van de regeling vertraging oploopt of stokt. Indien de vreemdeling toch een aanvraag indient, worden conform het staande beleid leges geheven en zijn het paspoortvereiste en het mvv-vereiste van toepassing. Indien de ambtshalve toets door de IND uitwijst dat een vreemdeling niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de regeling, draagt de IND het dossier van die persoon over aan de DT&V [Dienst Terugkeer & Vertrek] waarop de DT&V het vertrek ter hand neemt.’’ 3. De rechtbank overweegt het volgende. In navolging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 maart 2008 (LJN: BC8183) en op dezelfde gronden, is de rechtbank van oordeel dat de ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien geen sprake is van een rechtshandeling als bedoeld in die bepaling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg, dat wil zeggen een handeling die een recht, verplichting, bevoegdheid of status doet ontstaan, doet tenietgaan of wijzigt. Daarvan is in dit geval geen sprake. In de verhouding tussen verweerder en eiser verandert met de weigering een aanbod te doen immers niets. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de weigering van verweerder eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling evenmin is aan te merken als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Er is geen sprake van een feitelijke handeling als in dit artikellid bedoeld. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling valt daarbij onder meer te denken aan de situatie over de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. Uit die geschiedenis valt voorts af te leiden dat de uitbreiding van het beschikkingsbegrip, zoals voorzien in artikel 72, derde lid, Vw 2000, vooral is bedoeld voor handelingen waartegen anders geen bestuursrechtelijke rechtsgang open staat, zodat de vreemdeling genoodzaakt zou zijn deze zaken aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Deze situatie doet zich hier evenmin voor. Immers, los van de vraag of een aanbod op grond van de Regeling wordt gedaan, kan de vreemdeling een aanvraag indienen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling waarop door verweerder moet worden beslist. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het niet onevenredig bezwarend is te verlangen dat een aanvraag wordt ingediend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat met het oog op een efficiënte uitvoering van de Regeling aanvankelijk het indienen van aanvragen in het kader van de Regeling werd ontmoedigd, maar dat het wel mogelijk is een dergelijke aanvraag in te dienen en dat inmiddels de ambtshalve beoordeling in het kader van de Regeling is afgerond. Voorts is van betekenis dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat, indien blijkt dat hij ten onrechte geen aanbod heeft gedaan, met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vrijstelling kan worden verleend van het mvv-vereiste en dat betaalde leges in dat geval worden gerestitueerd. Op die manier kan worden gewaarborgd dat geen sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van die vreemdelingen aan wie een aanbod is gedaan en aan wie na acceptatie daarvan een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ is verleend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt geoordeeld dat het niet doen van een aanbod door verweerder op grond van de Regeling niet gelijk is te stellen met een voor bezwaar en beroep vatbare handeling. Verweerder heeft het door eiser ingestelde bezwaar bij het bestreden besluit op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. 4. Het beroep is ongegrond. 5. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mrs. G.P. Kleijn, E. Kouwenhoven en E.S.G. Jongeneel en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2008, in tegenwoordigheid van mr. S.M.C. Wesseldijk, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl) afschrift verzonden op: