Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8417

Datum uitspraak2008-07-18
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2183 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Geschiktheid eigen werk. Voldoende medische grondslag? Oordeel van een door rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgen, tenzij (zeer) bijzondere omstandigheden.


Uitspraak

06/2183 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 maart 2006, 04/1573 en 04/1759 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: 1.appellant 2.[naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. M.P.A.M. Voogt, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, zich als gemachtigde gesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, op dat moment werkzaam als ICT-consultant gedurende 36 uur per week, is op 18 september 2000 uitgevallen met psychische klachten. 1.2. Per einde wachttijd is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke aanvankelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en na een herziening met ingang van 11 februari 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Nadien heeft appellant zijn werk in aangepaste vorm voor 18 uur per week hervat. 1.3. Bij besluit van 21 januari 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 1 februari 2004 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Aan dit besluit ligt de rapportage van verzekeringsarts R. Bonneur van 15 januari 2004 ten grondslag, die – na een expertise door psychiater B.J. van Eyk, resulterend in een rapport van 22 september 2003 – concludeerde dat geen sprake meer is van verminderde belastbaarheid ten aanzien van het verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebreken, zodat appellant op medische gronden niet arbeidsongeschikt is te achten voor het eigen werk. 1.4. Zowel appellant als zijn werkgever hebben tegen het onder 1.3 genoemde besluit bezwaar gemaakt. 1.5. Bij twee afzonderlijke besluiten van 2 juli 2004 heeft het Uwv de onder 1.4 genoemde bezwaren ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 2 juli 2004 ingestelde beroepen van appellant en werkgever ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het oordeel van de door haar als deskundige geraadpleegde revalidatiearts G.H.F. van der Leeuw. Appellant stelt dat er drie andere specialisten zijn met een ander oordeel en dat daarvan revalidatiearts M.D.F. van Eijsden-Besseling gevolgd moet worden omdat haar oordeel is gebaseerd op onderzoek dat dichter bij de datum in geding heeft plaatsgevonden. Bovendien is zij de behandelend specialist van appellant en uit dien hoofde beter op de hoogte van zijn situatie. Verder heeft Van der Leeuw volgens appellant met name zijn situatie ten tijde van het onderzoek beoordeeld en niet zijn situatie op de datum in geding. Dit terwijl volgens appellant zijn situatie ten tijde van het onderzoek door Van der Leeuw ten gevolge van de door hem gevolgde Cesartherapie beter was dan rond 1 februari 2004. Tenslotte is appellant van mening dat Van der Leeuw gelet op de psychische klachten van appellant had moeten adviseren dat nader onderzoek daarnaar nodig was. Ter onder-bouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van Van Eijsden-Besseling overgelegd van 16 juni 2006, waarin deze revalidatiearts reageert op het rapport van Van der Leeuw. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige was van oordeel dat appellant op 1 februari 2004 beperkingen had ten aanzien van de duurbelastbaarheid in zijn totaliteit en specifiek van de rechter arm en -hand die naar algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten geen rechtstreeks en objectief gevolg zijn van ziekte of gebrek. Na voornoemde datum hebben zich volgens Van der Leeuw geen specifieke medische ontwikkelingen voorgedaan die de belastbaarheid van het bewegingsapparaat beïnvloeden. Daar er reeds sprake is geweest van een psychiatrische expertise is het niet noodzakelijk dat een andere deskundige op een ander terrein nader onderzoek verricht, aldus Van der Leeuw. 4.2. Volgens vaste jurisprudentie dient het oordeel van een door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige te worden gevolgd, tenzij er sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden. Bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval aanleiding zouden kunnen geven om van het oordeel van de deskundige af te wijken, acht de Raad niet aanwezig. Ook het op het rapport van Van der Leeuw gegeven commentaar van revalidatiearts Van Eijsden-Besseling geeft geen, dan wel onvoldoende reden om dergelijke omstandigheden aanwezig te achten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de door de rechtbank geraadpleegde deskundige weliswaar geen telefonisch contact heeft opgenomen met Van Eijsden-Besseling, maar wel – zo blijkt uit zijn rapport van 9 september 2005 – kennis heeft genomen van haar door appellant in eerste aanleg overgelegde brieven van 10 en 28 december 2004 en die informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken. Bovendien heeft Van Eijsden-Besseling in haar brief van 28 december 2004 expliciet aangegeven geen oordeel te kunnen geven over de situatie per 21 januari 2004 (datum primaire besluit) omdat zij appellant pas kent sinds 26 november 2004. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat de bevindingen en conclusies van Van der Leeuw niet zien op de datum in geding. De Raad stelt vast dat Van der Leeuw in de beantwoording van de vraagstelling van de rechtbank uitdrukkelijk de datum 1 februari 2004 betrekt en dat de conclusies van Van der Leeuw zijn gebaseerd op eigen onderzoek en dossierstudie, welke laatste zich uitstrekt van juni 2001 tot februari 2005. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn standpunt dat Van der Leeuw gelet op de psychische klachten van appellant had moeten adviseren dat nader onderzoek daarnaar nodig was. De Raad wijst er in dit verband op dat Van der Leeuw gemotiveerd heeft aangegeven waarom nader onderzoek achterwege kon blijven. 4.3. Hetgeen is overwogen onder 4.2 betekent dat de Raad van oordeel is dat voor wat betreft de lichamelijke klachten terecht doorslaggevende betekenis is toegekend aan het rapport van revalidatiearts Van der Leeuw. Voor wat betreft de psychische klachten is de Raad van oordeel dat het Uwv heeft mogen varen op de in zijn opdracht door psychiater Van Eyk verrichte expertise. 4.4. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 4.5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2008. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Lochs. BP