Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8440

Datum uitspraak2008-07-18
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5361 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag?


Uitspraak

06/5361 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2006, 05/3500 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2008. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema. II. OVERWEGINGEN 1.1. Na een langdurige werkloosheidsperiode is appellant via de Stichting Banenpool per 1 januari 1996 aan het werk gegaan als begeleider in een asielzoekerscentrum. Op 20 november 1997 is hij uitgevallen wegens spanningsklachten. Per einde wachttijd is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met gedeeltelijke hervatting in eigen werk en later als IT begeleider op een school voor 12 uur per week is de uitkering per 3 februari 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en per 13 maart 2000 naar een mate van 35 tot 45%. Naar aanleiding van een verzekerings-geneeskundig onderzoek op 6 november 2000, waarbij appellant op medische gronden volledig arbeidsongeschikt bevonden werd, ontvangt appellant ingaande 4 december 2000 wederom een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 19 mei 2004 is deze uitkering, onder stopzetting van artikel 44 van de WAO, herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft zich vervolgens op 9 juni 2004 in verband met schouder- en rugklachten ziek gemeld, hetgeen er toe heeft geleid dat zijn uitkering bij besluit van 5 augustus 2004 ingaande 7 juli 2004 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met het feit dat appellant inmiddels op 25 juni 2004 hersteld gemeld was, is deze uitkering alsnog bij besluit van 12 januari 2005 ingaande 7 juli 2004 ongewijzigd vastgesteld op een mate van 65 tot 80% en is het besluit van 5 augustus 2004 ingetrokken. Appellant heeft tegen het besluit van 12 januari 2005 bezwaar gemaakt. In het kader van dit bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts een expertise laten verrichten door psychiater drs. J. IJsselstein, welke is uitgebracht op 15 september 2005. 1.2. Naar aanleiding van verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 28 februari 2005 en hierop volgend arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 26 april 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 juni 2005 ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 25 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 12 januari 2005 en 26 april 2005 ongegrond verklaard. 2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Gedurende de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv op 6 maart 2006 een besluit genomen waarbij aan appellant alsnog van 7 juli 2004 tot 23 juni 2005 een WAO-uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft hierop zijn beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat zag op het besluit van 12 januari 2005 ingetrokken. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 23 juni 2005 - op de in de uitspraak opgenomen overwegingen - ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellant gewezen op de rapportage van de verzekeringsarts van 6 november 2000 waarbij appellant niet geschikt werd geacht voor de vrije arbeidsmarkt. Volgens appellant is de situatie per 23 juni 2005 niet wezenlijk anders dan toen en wordt niet gemotiveerd waarom bij een gelijkblijvend klachtenpatroon thans een volstrekt afwijkend standpunt wordt ingenomen. Hij acht zich daarbij nog steeds aangewezen op een urenbeperking, er is in dat verband volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn fysieke klachten. Voorts is appellant van mening dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de door psychiater IJsselstein aangegeven beperking, dat betrokkene geen initiatief toont. Tot slot heeft appellant gewezen op een recente beoordeling waarbij hij een WSW-indicatie heeft gekregen. De arbeidshandicap wordt daarbij ingedeeld in de categorie ernstig. 3.2. Het Uwv heeft bij wijze van verweer verwezen naar de in de hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 7 december 2006 en de door de bezwaarverzekeringsarts bijgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 december 2006. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd; wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gekomen. De Raad kan de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit volledig onderschrijven. De Raad tekent daarbij aan dat de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal tijdens de procedure in hoger beroep in zijn rapportage van 7 december 2006 een uitgebreide reactie heeft gegeven op de door appellant aangevoerde gronden waarbij deze tevens aanleiding heeft gezien de eerder vastgestelde FML van 1 maart 2005 aan te passen in verband met de door de psychiater IJsselstein verwoorde beperking “gebrek aan initiatief en drang om activiteiten te ondernemen” en ten aanzien van “emotionele problemen van anderen hanteren”. De Raad ziet in de door appellant aangevoerde gronden geen aanleiding de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 12 december 2006 voor onjuist te houden. Appellant heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij op de datum in geding meer dan wel anders beperkt was dan aldus is vastgesteld. 4.2. De bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog heeft vervolgens in zijn rapportage van 9 januari 2007 naar het oordeel van de Raad op duidelijke wijze puntsgewijs weergegeven waarom de gewijzigde FML van 12 december 2006 geen gevolgen heeft voor de eerder geduide functies van inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en dat deze nog steeds geschikt te achten zijn voor appellant, hetgeen heeft geresulteerd in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. 4.3. Met betrekking tot de door appellant overgelegde WSW-indicatie overweegt de Raad tot slot dat deze een eigen beoordelingskader kent en dat deze als zodanig niet van doorslaggevend gewicht is voor de onderhavige beoordeling. 4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2008. (get.) J. Janssen. (get.) D.W.M. Kaldenhoven. RB