Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8457

Datum uitspraak2008-07-18
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/4267
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek nadeelcompensatie vanwege in Tracébesluit Zandmaas/Maasroute voorziene verhoging dijk afgewezen. Ingreep was op grond van bestemmingsplan reeds mogelijk. Beroep op gelijkheidsbeginsel onvoldoende geïndividualiseerd.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 07/4267 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van inzake [eiser], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door ir. F.A.M. Pikavet, tegen de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 3 september 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 23 april 2007 heeft verweerder het verzoek van eiser om nadeelcompensatie op grond van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (verder: RnVW), vanwege de in het Tracébesluit Zandmaas/Maasroute (verder: het Tracébesluit) voorziene verhoging van de Westkanaaldijk te [woonplaats] bij de woning van eiser, afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 juni 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door ir. F.A.M. Pikavet, adviseur van Van Lanschot Nannenga Naus rentmeesters te Bodegraven. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.M.H.J. Timmermans en G.J.M. Haarsma, ambtenaren van het ministerie. 3. Overwegingen Eiser is eigenaar van de woning aan [adres] te [woonplaats]. Aan de voorgevelzijde van deze woning bevindt zich de Westkanaaldijk. Eiser stelt schade te lijden door waardevermindering van zijn woning als gevolg van de in het Tracébesluit voorziene ophoging van deze dijk ter plaatse met circa 2,5 m, waardoor het uitzicht en de privacy zullen verminderen. Ingevolge artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet, kent de minister, indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Blijkens paragraaf 9 van het Tracébesluit wordt schade in bovenbedoelde zin, die rechtstreeks voortvloeit uit het rechtens onaantastbaar geworden Tracébesluit, vergoed op basis van de RnVW. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de gestelde schade in de vorm van een waardevermindering van eisers woning, als gevolg van ophoging van de dijk zoals voorzien in het Tracébesluit, op grond van deze regeling voor vergoeding in aanmerking komt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu deze niet rechtstreeks uit het Tracébesluit voortvloeit. Volgens verweerder was de ophoging reeds op grond van het ten tijde van de inwerkingtreding van het Tracébesluit reeds geldende bestemmingsplan "Haven en Industriegebied Nijmegen West 1979-IV" (verder: het bestemmingsplan) mogelijk. Eiser kan zich daarmee niet verenigen, en stelt zich op het standpunt dat de ophoging zonder het Tracébesluit niet had kunnen worden uitgevoerd. Eiser voert aan dat de dijkophoging onderdeel uitmaakt van een in het Tracébesluit opgenomen meeromvattend pakket aan maatregelen, met het oog op modernisering van de vaarweg over het Maas-Waalkanaal. Ter zitting is namens eiser toegelicht dat aldus het Tracébesluit de noodzaak tot dijkophoging in het leven heeft geroepen, terwijl die noodzaak niet uit het bestemmingsplan voortvloeide. Eiser betoogt dat zijn belangen in het bestreden besluit onvoldoende zijn afgewogen. De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van causaal verband tussen de gestelde schade en het Tracébesluit, is van belang of sprake is van schade die rechtstreeks het gevolg is van dat besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dat kader terecht een planologische vergelijking gemaakt tussen hetgeen op grond van het bestemmingsplan reeds mogelijk was vóór inwerkingtreding van het Tracébesluit, en hetgeen na inwerkingtreding van dat besluit mogelijk is. Bij die vergelijking is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het oude en nieuwe regime maximaal kon en kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Anders dan namens eiser ter zitting is betoogd, komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit een noodzaak tot het uitvoeren van werken heeft gecreëerd, waar voorheen slechts de mogelijkheid daartoe was geopend. De rechtbank constateert met verweerder dat uit het bestemmingsplan geen belemmeringen voortvloeien om de dijk op te hogen op de wijze zoals voorzien in het Tracébesluit. Evenmin is de rechtbank gebleken van andere planologische belemmeringen die met het Tracébesluit zijn weggenomen. Ook voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het Tracébesluit onderdelen bevat die rechtstreeks tot een waardevermindering van eisers woning hebben geleid. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van causaal verband tussen de door eiser genoemde schade en het Tracébesluit, zodat geen aanleiding bestaat voor een schadevergoeding op grond van de RnVW. Daarmee bestaat voorts geen aanleiding voor het standpunt dat het bestreden besluit een ontoereikende belangenafweging bevat. Ter zitting is namens eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Namens eiser is gesteld dat aan een andere persoon, wonende op zeer geringe afstand van eiser, wel een schadevergoeding is toegekend ter compensatie van de door die persoon geleden schade door uitvoering van de werkzaamheden. Desgevraagd is namens eiser gesteld dat hij deze grond niet eerder naar voren heeft gebracht omdat hij eerst recentelijk van deze situatie op de hoogte is geraakt. De rechtbank overweegt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts kan slagen wanneer het genoemde geval of de genoemde gevallen voldoende zijn geïndividualiseerd. Dit is vereist om een adequate beoordeling mogelijk te maken. Nu eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts heeft gebaseerd op het geval van een niet nader gespecificeerde "andere partij, wonende op zeer geringe afstand", is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onvoldoende individualisering. Dit brengt tevens met zich dat evenmin beoordeeld kan worden of eiser kan worden tegengeworpen dat hij deze beroepsgrond niet reeds in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft gebracht. De rechtbank verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. A.A.J. de Gier als voorzitter, mr. B.N. Crol en mr. W.F. Bijloo als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2008 in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 18 juli 2008