Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8481

Datum uitspraak2008-06-27
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5984 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag.


Uitspraak

06/5984 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 september 2006, 06/364 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 27 juni 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 16 mei 2008, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 1 september 2005 is de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, per 31 oktober 2005 ingetrokken onder de overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. 2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 januari 2006 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 2 januari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat de door de Uwv-arts ingeschakelde zenuwarts prof. dr. E.J. Colon bij appellant geen psychiatrische ziekte heeft kunnen vaststellen, dat volgens de bezwaarverzekeringsarts voldoende aannemelijk is dat appellant beperkingen en handicaps heeft, maar dat een logische samenhang met de eventueel aanwezige (niet-gedetecteerde) stoornis ontbreekt, dat er geen beperkingen meer zijn gebleken in het gebruik van de rechterhand, dat appellant behalve het intakeverslag van de door hem geraadpleegde psychiater S. Gülsaçan waarin deze zijn diagnose heeft uitgesteld, geen medische stukken heeft overgelegd, dat aan dat intakeverslag beduidend minder waarde kan worden toegekend dan aan de psychiatrische expertise van Colon en dat op grond hiervan moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen een juist medisch oordeel hebben gegeven. 4. In hoger beroep heeft appellant – daarmee in essentie herhalende hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht – aangevoerd dat het intakeverslag van Gülsaçan had moeten worden voorgelegd aan Colon, dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, dat zijn beperkingen mitsdien zijn onderschat en dat hij niet in staat is werkzaamheden te verrichten. 5. De Raad overweegt als volgt. 6.1. Met de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank heeft gehanteerd, is de Raad van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant onzorgvuldig dan wel onjuist zijn vastgesteld. 6.2.1. Uwv-arts M. Götze heeft appellant doen onderzoeken door zenuwarts Colon. Uit diens psychiatrische expertise van 6 juni 2005 volgt dat appellant niet mededeelzaam was, dat zijn gedrag theatraal was en dat zijn gedrag in ieder geval niet past bij de eerder gestelde diagnose paranoïde psychose en schizofrenie maar ook overigens niet goed plaatsbaar is. Volgens Colon kan een psychiatrische ziekte niet worden vastgesteld. Götze heeft deze constatering overgenomen en in zijn rapport van 30 augustus 2005 voorts aangegeven dat de eerder geconstateerde beperkingen aan de rechterhand niet meer zijn waar te nemen. 6.2.2. Uit het door appellant in bezwaar overgelegde intakeverslag van Gülsaçan van 18 november 2005 blijkt dat deze de diagnose heeft uitgesteld en enkel zijn eerste indrukken heeft gegeven. 6.2.3. Bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft in zijn rapport van 30 november 2005 aangegeven dat Colon ‘de waarneembare gedragingen niet plaatsbaar acht binnen de criteria van schizofrenie/psychotische stoornis, noch over objectiveerbare aanwijzingen beschikt dat sprake is van een andere psychiatrische stoornis’ en dat op grond van diens kritische onderzoek geen aanwijzing bestaat voor de door de behandelaars B.J.M. Franssen en Gülsaçan gestelde respectievelijk vermoede diagnose. Bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans heeft er op 22 november 2006 nog op gewezen dat niet is gebleken dat Gülsaçan na het uitstellen van diens diagnose appellant nader heeft onderzocht en (alsnog) een diagnose heeft gesteld. 6.3.1. De Raad stelt vast dat van de aandoeningen waaraan Gülsaçan blijkens diens intakeverslag denkt, in de expertise van Colon al is gezegd dat ze in het geval van appellant niet kunnen worden vastgesteld. Nu Gülsaçan bovendien geen diagnose heeft gesteld, maar enkel – en zonder medische onderbouwing – zijn eerste indrukken heeft aangegeven, valt niet in te zien wat het voorleggen van het intakeverslag van Gülsaçan aan Colon zou kunnen bijdragen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. 6.3.2. Uitgaande van de zich in het dossier bevindende stukken waaronder de psychiatrische expertise van Colon, is er geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel dat appellant niet als gevolg van een ziekte of gebrek niet in staat is werkzaamheden te verrichten. 6.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) W.R. de Vries. TM