Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8482

Datum uitspraak2008-06-02
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers08/276
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongeschiktheidsontslag van politieambtenaar. Ongewenste omgangsvormen ten aanzien van minderjarigen. Verbeterkans.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht Procedurenummer: AWB 08/276 uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2008 op grond van afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [naam], wonende te [plaats], eiser, gemachtigde: mr. J. Lamme, juridisch adviseur te Naarden, en de korpsbeheerder van de politieregio Fryslân, verweerder, gemachtigde: mr. J.T. Zwart, werkzaam bij de politieregio Fryslân. Procesverloop Bij brief van 15 januari 2008 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Namens eiser is tegen dit besluit (hierna ook: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 14 mei 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen, alsmede de voornoemde gemachtigde van verweerder. Motivering Het geschil 1.1 Eiser is sinds 18 februari 1974 politieambtenaar bij de politie Fryslân en is laatstelijk in de functie van rechercheassistent werkzaam geweest met als standplaats Buitenpost. Het betreft een administratief/technische functie. 1.2 Bij besluit van 3 januari 2007 heeft verweerder met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit Algemene rechtspositie politie (Barp) de straf van onvoorwaardelijk ontslag aan eiser opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim en subsidiair, voor zover nodig, ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door eiser beklede ambt, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken, bedoeld in artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp (met ingang van de dag na ontvangst door eiser van die brief). 1.3 Tegen dat besluit heeft eiser op 12 februari 2007 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser zich destijds tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om het ontslagbesluit te schorsen totdat verweerder op zijn bezwaar heeft beslist. 1.4 Bij uitspraak van 24 april 2007 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (reg.nr. 07/796) is dat verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit geschorst. De voorzieningenrechter was kort gezegd van oordeel dat strafontslag een disproportionele sanctie betrof. Met betrekking tot het (subsidiair) gegeven ontslag wegens ongeschiktheid was de voorzieningenrechter van oordeel dat ook die ontslaggrond naar verwachting geen stand zou kunnen houden omdat eiser nooit een kans heeft gehad om zich te verbeteren en eiser voorheen altijd voldoende heeft gefunctioneerd. 1.5 Verweerder heeft het bezwaar voor advies in handen gesteld van de Interregionale Advies Commissie voor de Bezwaarschriften Politieregio's Groningen, Fryslân en Drenthe (IBAC). Op 30 oktober 2007 heeft de IBAC het advies uitgebracht aan verweerder om het bezwaar gegrond te verklaren. De IBAC heeft daartoe overwogen dat, nu eiser 33 jaar bij de politie werkzaam is geweest en er nooit een klacht tegen hem is ingediend terwijl hij alleen maar goede functioneringsgesprekken en beoordelingen heeft gehad, thans niet opeens kan worden gesteld dat eiser onbekwaam of ongeschikt is voor de politiedienst. Wel is de IBAC van mening dat eiser door zijn gedrag, met name in het kader van de uitoefening van zijn nevenfunctie als godsdienstleraar aan het Lauwers College, de goede naam van de politie in diskrediet heeft gebracht en dat hij zich daarmee aan ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, hetgeen een onvoorwaardelijk strafontslag op zichzelf zou rechtvaardigen. Ook hierbij is echter gewezen op de omstandigheid dat niet eerder is gebleken van ontoelaatbaar gedrag en daarnaast is gewezen op de ingrijpende gevolgen voor eiser van de onderhavige kwestie. Om die redenen heeft de IBAC verweerder geadviseerd om een voorwaardelijk strafontslag aan eiser op te leggen en het primaire besluit in zoverre te herroepen. 1.6 Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig voormeld advies het disciplinair strafontslag laten vervallen, maar in afwijking van dat advies het ongeschiktheidsontslag niet herroepen. Verweerder heeft daartoe kort gezegd overwogen dat gelet op de aard, de duur en de ernst van de gedragingen en de houding van eiser, alsmede gezien de strenge eisen die gesteld mogen worden aan een ambtenaar van politie, terecht is besloten dat eiser niet beschikt over de vereiste eigenschappen, mentaliteit en/of instelling voor het op goede wijze vervullen van de functie en op juiste gronden geen verbeteringskans is geboden. 1.7 In het beroepschrift is namens eiser aangevoerd dat geen objectief en zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten heeft plaatsgevonden. Niet alleen heeft het onderzoek van het Bureau Interne Veiligheid (BIV) te lang geduurd maar ook acht eiser het onjuist dat alleen leerlingen zijn gehoord die zijn gedrag als ongewenst hebben ervaren. Ter zitting heeft eiser dit toegelicht door op te merken dat sprake was van een tunnelvisie bij het BIV en dat daardoor een onjuist beeld van hem is geschetst. Daarnaast is volgens eiser ook de vaksectieleider van de school ten onrechte niet gehoord omdat deze meer over zijn goede functioneren op school had kunnen vertellen. Verder is ook de leerlinge bij wie eiser de handen op de buik heeft gelegd in het kader van reiki, ten onrechte niet gehoord. In dit verband heeft eiser bij afzonderlijk schrijven van 2 mei 2008 een verklaring van de desbetreffende leerlinge en haar moeder ingediend waarin zij verklaren het incident niet als ongewenst te hebben ervaren. Zeer belangrijk is volgens eiser dat hij nooit is aangesproken op zijn gedrag en nooit de kans heeft gehad om dat te veranderen. Hierdoor kan volgens eiser niet worden gezegd dat hij niet in staat zou zijn om zijn gedrag aan te passen of dat hij niet beschikt over de vereiste eigenschappen, mentaliteit en/of instelling voor het op goede wijze vervullen van zijn functie. De lange duur van zijn dienstverband bij de politie wijst daar volgens eiser ook op. Beoordeling 2.1 In geschil is of het aan eiser verleende ongeschiktheidsontslag, gebaseerd op artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g van het Barp, in rechte stand kan houden. Op grond van dat artikel kan een ambtenaar bij wijze van straf worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. 2.2 Naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 januari 2005, LJN AS2575 en 23 augustus 2006, LJN AY8059, TAR 2006/188) rechtvaardigt het niet beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling voor het op goede wijze vervullen van de functie nog niet zonder meer een ongeschiktheidsontslag. Daartoe is in het algemeen vereist dat de betrokken ambtenaar op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is slechts anders in een, als uitzonderlijk aan te merken, situatie, waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat aan eiser niet een dergelijke verbeterkans is gegeven, spitst het geschil zich in het bijzonder toe op de beantwoording van de vraag of zich hier de uitzonderingssituatie voordoet. 2.3 Aan het onderhavige ontslag liggen de onderzoeksbevindingen van het BIV ten grondslag, neergelegd in een rapport van 22 september 2006. Met betrekking tot dat rapport overweegt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat het op onzorgvuldige of ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen. Dat een bepaalde selectie bij het horen van getuigen heeft plaatsgevonden wettigt niet de conclusie dat sprake zou zijn van onzorgvuldig onderzoek of vooringenomenheid bij het BIV, zoals eiser heeft betoogd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in de gelegenheid is gesteld te reageren op de diverse verklaringen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verklaringen van de gehoorde personen ondeugdelijk tot stand zijn gekomen. Ook het feit dat een aantal betrokkenen niet zijn gehoord, zoals de vaksectieleider op het Lauwers College en de leerlinge van het "reiki-incident", betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig dan wel onvolledig is geweest. Uit het onderzoek zijn immers diverse voorvallen naar voren gekomen en eiser heeft daarop afdoende kunnen reageren. Dat andere personen wellicht positief over eiser hadden kunnen berichten en het onderzoek lang heeft geduurd, doet daaraan niet af. 2.4 De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan de bevindingen van het BIV te twijfelen en acht aannemelijk dat de diverse daaruit gebleken en aan het ontslag ten grondslag gelegde voorvallen, zijn voorgevallen. De rechtbank neemt in dit verband als vaststaand aan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenste omgangsvormen in het kader van zijn nevenfunctie bij het Lauwers College, bestaande uit het regelmatig en veelal ongewenst aanraken van leerlingen, het vertellen van seksueel getinte moppen bij aanvang van de lessen en in de zogenaamde Time-outruimte, het rechtdraaien van een bh-bandje van een leerlinge en het plaatsen van de handen op de rug en/of buik van een leerlinge (al dan niet in het kader van reiki). De rechtbank is met betrekking tot dit reiki-incident van oordeel dat de door eiser ingebrachte verklaringen van de desbetreffende leerlinge en haar moeder niet af doen aan het feit dat eiser meer distantie had dienen te bewaren. Tevens staat genoegzaam vast dat eiser bij een opvoering in het kader van de opening van het schooljaar 2003 zijn kleren heeft laten uittrekken door een leerlinge, waardoor eiser in zijn zwembroek op het toneel kwam te staan. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de stagiaire die eiser in het kader van zijn politiewerkzaamheden heeft begeleid ([naam]), waaruit blijkt dat eiser haar diverse keren heeft aangeraakt onder meer door een hand op haar bovenbeen te leggen (terwijl zij te kennen gaf daar niet van gediend te zijn) en dat eiser ook buiten diensttijd contact met haar heeft gezocht onder meer door haar op te wachten en met haar op te fietsen. 2.5 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze omgangsvormen en dit gedrag de grenzen van het toelaatbare overschrijden, met name ook omdat eiser in beide functies een voorbeeldfunctie had en daarom van hem mocht worden verwacht dat hij dit soort gedrag nalaat en meer distantie bewaart. Door dit kleverige gedrag heeft eiser het aanzien van de politie beschadigd en is sprake van plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een straf. 2.6 Verweerder heeft ervoor gekozen om in afwijking van het advies van de IBAC aan eiser een ongeschiktheidsontslag op te leggen. Volgens verweerder zou, gelet op de uitspraak van de CRvB van 11 november 2004, LJN AR6110, een verbeterkans geen zin hebben omdat eiser niet beschikt over het inzicht dat hij zich anders dient te gedragen, hij op het Lauwers College reeds vergeefs was aangesproken op zijn gedrag en een verbeterkans niet vereist is indien de betrokkene moest beseffen dat zijn gedrag ontoelaatbaar was. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en is van oordeel dat de IBAC terecht heeft gewezen op de omstandigheid dat in de 33-jarige loopbaan van eiser bij de politie nooit eerder van ontoelaatbaar gedrag is gebleken en eiser gedurende die tijd goede beoordelingen en functioneringsgesprekken heeft gehad. In dat licht kan in redelijkheid niet worden staande gehouden dat een verbeterkans bij voorbaat zinloos zou zijn. Hoewel verweerder moet worden toegegeven dat eisers aanvankelijke (gedeeltelijke) ontkenningen in de richting wijzen van gebrek aan normbesef, heeft eiser wel degelijk aangegeven dat hij meer distantie zou hebben bewaard indien hij van tevoren had geweten dat zijn gedrag door sommigen als te kleverig werd ervaren. De onderhavige casus laat zich voorts niet vergelijken met die in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 11 november 2004, reeds omdat het daarin (onder meer) ging om feitelijke aanranding van de eerbaarheid door een medewerker basispolitiezorg. Aangezien verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft om eiser aan te spreken op zijn gedrag, kan verweerder zich voorts niet met succes beroepen op de gesprekken die met eiser zijn gevoerd op het Lauwers College, nog daargelaten dat de desbetreffende gesprekken voor eiser verder geen gevolgen hebben gehad voor de uitoefening van zijn nevenfunctie en verweerders onderzoek naar de precieze inhoud en context van die gesprekken erg summier is geweest. 2.7 Gezien het voorgaande bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser ongeschikt is voor het door hem beklede ambt, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken, bedoeld in artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp. Dit betekent dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in de artikelen 3:2 en 7:12 lid 1 van de Awb. Bijgevolg zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, zodat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van eiser zal hebben te beslissen. De door de IBAC geadviseerde straf van een voorwaardelijk ontslag met een ruime proeftijd, komt de rechtbank in dit verband niet onevenredig voor. 2.8 Gelet op het bepaalde in de artikelen 8:74 lid 1 en 8:75 van de Awb dient de politieregio Fryslân het door eiser betaalde griffierecht van € 143,= aan hem te vergoeden. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiser € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van deze kosten en wijst de politieregio Fryslân aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden. Beslissing De rechtbank: -verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 15 januari 2008; -bepaalt dat de politieregio Fryslân het door eiser betaalde griffierecht € 143,= aan hem dient te vergoeden; -veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser begroot op € 644,= aan eiser te vergoeden door de politieregio Fryslân. Aldus gegeven door mr. M.S. van der Kuijl, voorzitter, en mrs. U. van Houten en K.J. de Graaf, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2008, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier. w.g. A.J.T. Harkema w.g. M.S. van der Kuijl Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Centrale Raad van Beroep Postbus 16002 3500 DA Utrecht In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.