Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8495

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6741 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Geen onderschatting van beperkingen. Niet nodig om huisarts te raadplegen nu voldoende specialistische informatie aanwezig was.


Uitspraak

06/6741 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 oktober 2006, 06/2119 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 22 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.A. Scanlan, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaarverzekerings-arts ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Scanlan voornoemd, en waar het Uwv met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Appelante is op 20 augustus 1996 met rugklachten uitgevallen voor haar werk als productiemedewerkster van een pluimveebedrijf. Met ingang van 19 augustus 1997 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 26 oktober 2005 is de uitkering van appellante met ingang van 27 december 2005 ingetrokken op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van 13 maart 2006, hierna: het bestreden besluit, is het door appellante tegen het besluit van 26 oktober 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. 2.1. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts acht heeft geslagen op de bevindingen van de radioloog Faasse van 27 januari 2005 en ook de van de anesthesioloog P.J.W. Zomers ontvangen informatie van 14 februari 2006 heeft meegewogen. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van 16 juni en 27 juni 2006 van de Belgische radiologen dr. E. Pelzers en dr. H. Degryse, respectievelijk dr. P. Bracke geen betrekking hebben op de in geding zijnde datum. 2.2. De rechtbank acht voorts de geschiktheid van appellante voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate gemotiveerd en zij is van die geschiktheid voldoende overtuigd. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat haar beperkingen ernstig zijn onderschat. Van de zijde van het Uwv zijn de bevindingen uit de rapportages van voorgaande jaren overgenomen en is ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de huisarts en de behandelend orthopedisch chirurg en neuroloog. Uit deze informatie had naar voren kunnen komen dat blijkens de begin 2005 in het Franciscus Ziekenhuis te Roosendaal (FZR) gemaakte röntgenfoto’s inmiddels zwaardere afwijkingen aan de ruggenwervels van appellante zijn ontstaan zoals een discus hernia op L4-L5 en facetartrose, hetgeen wordt bevestigd in de door appellante overgelegde informatie van de Belgische artsen. Als uitvloeisel hiervan kan appellante zich evenmin verenigen met de geduide functies. 4.1. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en het door haar daarop gebaseerde oordeel en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 2 januari 2007 gesteld dat geen aanleiding bestond de huisarts te raadplegen nu voldoende specialis-tische informatie aanwezig was en voorts dat de informatie van 24 en 27 januari 2005 van de aan het aan het FZR verbonden radiologen R. de Graaf en C. Faasse is meegewogen evenals de informatie van de radiologen uit België. De aangetroffen hernia geeft volgens de bezwaarverzekeringsarts bij appellante geen radiculaire prikkeling en/of neurologische uitvalsverschijnselen en de motoriek, sensibiliteit en reflexen zijn normaal. Met de rugklachten van appellante is rekening gehouden. Zij wordt namelijk beperkt geacht ten aanzien van buigen, duwen/trekken, tillen/dragen, zitten en staan. De Raad heeft geen aanleiding aan deze mededeling te twijfelen. Appellante heeft geen medische informatie in het geding gebracht die steun geeft aan haar opvatting dat met de van de zijde van het Uwv gestelde beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met haar rugafwijkingen. De enkele subjectieve klachtenbeleving van appellante vormt daartoe geen toereikende basis. 4.2. Voorts staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat de bij de schatting betrokken functies binnen de mogelijkheden van appellante liggen. 5. Er bestaan aldus geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de intrekking van appellantes WAO-uitkering, als vervat in het bestreden besluit, in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2008. (get.) H.G. Rottier. (get.) I.R.A. van Raaij. BP