Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8502

Datum uitspraak2008-04-04
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/4737, 07/118 en 07/119
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet tijdig nemen besluit. Terugverwijzing volgt. Geen toepassing van art. 8:72, vierde lid, van de Awb. Onvoldoende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan om over de juistheid van de aanslagen te kunnen oordelen.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer registratienummers: AWB 06/4737, 07/118 en 07/119 uitspraken ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 4 april 2008 inzake [X], wonende te [Z], eiser, tegen de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag met dagtekening 18 maart 2004 (aanslagnummer [111]) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 412.370. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag met dagtekening 18 maart 2004 (aanslagnummer [112]) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 252.982. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag met dagtekening 18 maart 2004 (aanslagnummer [113]) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 213.106. Eiser heeft tegen deze aanslagen bij brief van 19 april 2004 bezwaar gemaakt. Eiser heeft bij brief van 12 september 2006 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het op 19 april 2004 ingediende bezwaarschrift. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder een conclusie van dupliek. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2008 te Arnhem. De zaken met de nummers 06/4737, 07/118 en 07/119 zijn gelijktijdig behandeld. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] en [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiser is enig aandeelhouder en directeur van [A] Ltd ([A]). [A] is statutair gevestigd in Londen in het Verenigd Koninkrijk. [A] is actief op de Nederlandse markt als uitlener van Engels personeel. [A] maakt gebruik van een vaste vertegenwoordiger in Nederland, [B]. Deze onderneming wordt gedreven door [b]. Met ingang van 31 mei 2002 is de onderneming ingebracht in de besloten vennootschap [C] B.V. Eiser staat sedert 1985 niet meer ingeschreven in het bevolkingsregister in Nederland. In 1993 heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan eiser een verklaring afgegeven dat hij niet langer in Nederlandse persoonsregistraties is geregistreerd in verband met zijn vertrek naar Zwitserland. Vanaf 1993 beschikt eiser over een appartement in [Z]. Eiser verblijft regelmatig bij zijn ex-partner [D] ([D]) aan de [adres]. Eiser maakt gebruik van een auto van [D]. [A] beschikt over een bankrekening bij de SNS-bank te [Z]. Deze bankrekening is door eiser geopend en hij is de enige gemachtigde op die bankrekening. Op het openingsformulier van de rekening heeft eiser verklaard ingezetene van Nederland te zijn en in [Z] te wonen. De Nederlandse inleners van personeel van [A] betalen de facturen van [A] op deze bankrekening. Deze facturen werden door [B] opgemaakt en verzonden op naam van [A]. De werknemers van [A] worden via deze bankrekening of contant betaald. In de periode van 27 oktober 2000 tot en met 20 augustus 2001 heeft eiser van de bankrekening vrijwel wekelijks contant geld opgenomen. In de periode van september 2001 tot en met februari 2002 heeft eiser tweemaal contant geld opgenomen van de bankrekening en in de periode van maart tot en met december 2002 vrijwel maandelijks. Eiser is door toezending van aangifteformulieren op 12 september 2002 (2000 en 2001) en 28 februari 2003 (2002) uitgenodigd aangifte te doen voor de inkomstenbelasting. Eiser heeft geen aangifte gedaan en deze biljetten niet teruggezonden. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht en tot de juiste hoogte aan eiser onderhavige (navorderings)aanslagen heeft opgelegd. Tevens is de berekende heffingsrente in geschil. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil Op grond van artikel 6:2, aanhef en sub b, van de Awb wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar of beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, eerst kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. In artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat de inspecteur in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop doet. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van eiser. Verweerder betwist dit ook niet. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is dan ook gegrond. Verweerder heeft ten tijde van de zitting niet alsnog op het bezwaar beslist. Partijen hebben de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op het bezwaar te beslissen. De rechtbank zal partijen in dit verzoek niet volgen, maar acht in onderhavig geval terugwijzing van de zaken naar verweerder geboden. Doorslaggevend voor dat oordeel is dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan om over de juistheid van de aanslagen te oordelen, en voorts dat partijen hun standpunten daaromtrent onvoldoende kenbaar hebben gemaakt. Daarnaast is van belang dat verweerder ter onderbouwing van de (hoogte van de) opgelegde aanslagen IB/PVV onder meer het standpunt inneemt dat [A] feitelijk in Nederland is gevestigd, hetgeen door eiser wordt betwist. De discussie omtrent de vestigingsplaats van [A] kan niet worden gevoerd, zonder dat [A] zich als belanghebbende daarover heeft uitgelaten. Ter zitting is bovendien gebleken dat verweerder inmiddels aanslagen vennootschapsbelasting aan [A] heeft opgelegd en [A] daartegen bezwaar heeft gemaakt, op welk bezwaar overigens niet (tijdig) is beslist. De rechtbank acht het, mede gelet op de stellingen die door partijen over en weer worden ingenomen, geboden om de samenhang tussen de IB-procedure van eiser en de VPB-procedure van [A] te waarborgen en zal dit in haar uitspraak tot uiting brengen. De rechtbank heeft bij haar oordeel tot terugwijzing van de zaken betrokken dat eiser al in 2002 is geconfronteerd met de in geding zijnde aanslagen zodat hij een zwaarwegend belang heeft bij een inhoudelijke beslissing over de fiscale grondslag van die aanslagen. Dat belang heeft de rechtbank evenwel minder zwaar laten wegen dan het belang van een adequate fiscale rechtstoepassing. De rechtbank zal verweerder opdragen om uiterlijk op vrijdag 30 mei 2008 op het bezwaar van eiser in de verschillende zaken te beslissen. Daarbij gaat de rechtbank er vanuit dat verweerder aan eiser in die bezwaarprocedures het volledige FIOD-dossier ter hand zal stellen en eiser zal horen overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. Verder gaat de rechtbank er vanuit dat verweerder tegelijkertijd op het bezwaar van [A] tegen (de) opgelegde aanslag(en) vennootschapsbelasting zal beslissen. Gelet op de omstandigheid dat eiser al op 19 april 2004 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV, zal de rechtbank een dwangsom verbinden aan het niet tijdig beslissen op deze bezwaren. Deze dwangsom wordt gesteld op € 100 per werkdag, met een maximum van € 5000. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1610 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 2). De zaken met de nummers 06/4737, 07/118 en 07/119 worden beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de werkelijke proceskosten van eiser. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen van verweerder op de bezwaarschriften van eiser van 19 april 2004; - draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak uiterlijk 30 mei 2008 op de door eiser ingediende bezwaarschriften uitspraak op bezwaar te doen; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100 voor elke werkdag, met een maximum van € 5000, dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden tot en met de dag van bekendmaking van de uitspraken op bezwaar; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1610, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 4 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. D.J. Vecht, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De griffier, De voorzitter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.