Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8504

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5562 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen termijnoverschrijding indienen bezwaarschrift.


Uitspraak

07/5562 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 14 september 2007, 07/16 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 22 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Heijden, werkzaam bij de gemeente Dordrecht. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 5 januari 2006 is haar recht op bijstand opgeschort vanaf 6 januari 2006 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van die wet. 1.2. Bij besluit van 16 januari 2006 is de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 6 januari 2006. 1.3. Mr. Fraanje heeft bij brief van 18 oktober 2006 namens appellante het College verzocht de opschorting van het recht op bijstand vanaf 3 maart 2006 weer ongedaan te maken. Voorts heeft hij kenbaar gemaakt dat het besluit van 5 januari 2006 betreffende de opschorting wel maar een besluit tot beëindiging of intrekking van de uitkering niet door appellante is ontvangen en verzocht een kopie van het intrekkingsbesluit toe te zenden mocht dit wel zijn verzonden. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van deze gemachtigde van 23 oktober 2006 is een kopie van het besluit van 16 januari 2006 en een brief van het College van 6 februari 2006 op 23 oktober 2006 aan mr. Fraanje verzonden. Bij brief van 24 oktober 2006, door het College ontvangen op 25 oktober 2006, is tegen het intrekkingsbesluit van 16 januari 2006 en de brief van 6 februari 2006 bezwaar gemaakt en om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten verzocht. 1.4. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het College het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Met betrekking tot het bezwaar tegen de brief van 6 februari 2006 is voorts overwogen dat deze brief geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat. 1.5. Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van 19 december 2006 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2006 niet-ontvankelijk is verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. 4.2. Vaststaat dat het besluit van 16 januari 2006 niet aan appellante is uitgereikt. 4.3. In zijn uitspraak van 30 september 2003 (LJN AM0355) heeft de Raad overwogen dat - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn of de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als het aanbieden van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk dient te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs een andere weg dan aangetekende verzending kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. 4.4. Het besluit van 16 januari 2006 is niet aangetekend of met bericht van ontvangst aan appellante toegezonden. In zijn advies van 5 december 2006 heeft de directeur van de Sociale Dienst Drechtsteden naar aanleiding van het bezwaar opgemerkt dat niet te bewijzen is dat het besluit van 16 januari 2006 en de brief van 6 februari 2006 daadwerkelijk zijn verzonden. Uit de overige door het College geproduceerde gegevens is verzending van dat besluit aan het adres van appellante naar het oordeel van de Raad evenmin af te leiden. De Raad merkt in dit verband nog op dat uit de in hoger beroep door het College overgelegde brief van appellante van 11 september 2006 aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wel blijkt dat appellante op de hoogte was van de opschorting/stopzetting van de betaling van haar bijstandsuitkering, maar daaruit blijkt niet dat appellante ook het onderwerpelijke besluit, waarbij haar bijstand met ingang van 6 januari 2006 is ingetrokken, al had ontvangen. 4.5. Gelet op het vorenstaande onderschrijft de Raad niet het oordeel van de rechtbank dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2006 is aangevangen op of kort na 17 januari 2006. Die termijn is in dit geval eerst aangevangen op 24 oktober 2006. Nu diezelfde dag door de gemachtigde van appellante bezwaar is gemaakt, is van termijnoverschrijding geen sprake. 4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 december 2006 vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2006 niet-ontvankelijk is verklaard. Het College dient, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen dat besluit te nemen en tevens te beslissen op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. 4.7. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 483,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 19 december 2006, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2006 niet-ontvankelijk is verklaard; Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen dat besluit met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 805,--, te betalen door de gemeente Dordrecht; Bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) M.J. Bernhagen OA