Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8510

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4570 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onder “zijn arbeid” moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid en dat een uitzondering daarop – onder meer – wordt aangenomen in het geval die arbeid slechts kort is verricht en betrokkene het werk in feite ook niet aankon.


Uitspraak

06/4570 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2006, 06/4362 en 06/4555 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.C.F. Bollen, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is vanaf 2000 werkzaam geweest als buschauffeur, met ingang van juni 2001 voor 35 uur per week. Nadat appellant in januari 2003 was uitgevallen met vermoeidheidsklachten heeft het Uwv geweigerd appellant per 17 januari 2004 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Appellant is een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In april 2004 heeft appellant voor 20 uur per week hervat in de functie van buschauffeur. De WW-uitkering – die laatstelijk was gebaseerd op beschikbaarheid voor 15 uur per week – is in januari 2005 beëindigd. Op 31 mei 2005 is appellant in verband met psychische klachten uitgevallen vanuit zijn functie van buschauffeur. Appellant heeft met ingang van die datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. 1.2. Op 7 maart 2006 is appellant verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellant geschikt is voor de in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies. Bij besluit van 7 maart 2006 is de ZW-uitkering met ingang van 14 maart 2006 beëindigd. Bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer heeft appellant gezien op het spreekuur van 3 april 2006 en hem na onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige geschikt geacht voor de functie van buschauffeur voor 20 uur per week. Bij het besluit op bezwaar van 20 april 2006 (bestreden besluit) is het besluit van 7 maart 2006 gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarbij is het Uwv veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht wordt vergoed. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte de functie van buschauffeur voor 20 uur per week als zijn arbeid in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW is aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat eiser geschikt moet worden geacht voor de bij de WAO-beoordeling voorgehouden functies. 3. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. 4.1. Naar het oordeel van de Raad – in navolging van hetgeen door het Uwv ter zitting is betoogd – heeft de voorzieningenrechter bij beantwoording van de vraag of appellant per 14 maart 2006 geschikt is voor zijn arbeid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW een onjuiste maatstaf voor de arbeid aangelegd. Uit vaste jurisprudentie van de Raad – waaronder zijn uitspraak van 5 januari 2005 (LJN: AS3620) – volgt dat onder “zijn arbeid” als bedoeld in dit artikellid moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid en dat een uitzondering daarop – onder meer – wordt aangenomen in het geval die arbeid slechts kort is verricht en betrokkene het werk in feite ook niet aankon. Appellant heeft blijkens de rapportage van 18 april 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat hij in de periode van april 2004 tot januari 2005 normaal heeft kunnen functioneren en dat de spanningsklachten in januari 2005 langzaam opkwamen. Nu appellant het werk van buschauffeur voor 20 uur per week tot 31 mei 2005, dus langer dan een jaar, heeft volgehouden, kan in dit geval niet worden gezegd dat appellant het werk slechts kort heeft verricht en dit werk in feite niet aankon. Dat bezwaarverzekeringsarts Momberg in het kader van de WAO-beoordeling per 17 januari 2004 heeft geoordeeld dat het werk van buschauffeur appellants krachten en bekwaamheden te boven ging, nu dit werk met een omvang van 35 uur per week betrof. 4.2. De vraag of appellant op 14 maart 2006 geschikt moet worden geacht voor zijn arbeid beantwoordt de Raad bevestigend. Bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer heeft mede op basis van eigen onderzoek in haar rapportage van 18 april 2006 vastgesteld dat voor de vermoeidheidsklachten geen medische verklaring bestaat en dat appellant daarmee overdag redelijk functioneert. De psychische klachten zijn door therapie op de achtergrond komen te staan en bij onderzoek zijn geen afwijkingen vastgesteld die op ongeschiktheid van appellant voor zijn arbeid duiden. Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig geweest. In de door appellant overgelegde gegevens van de behandelend sector ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. De mededeling in de psychiatrische rapportage van 3 juni 2005 dat de farmacotherapie waarschijnlijk als consequentie heeft dat appellant niet mag werken, leidt niet tot dergelijke twijfel aangezien deze mededeling betrekking heeft op voorlopig beleid bij aanmelding van appellant voor therapie op 2 juni 2005 en – hetgeen door appellant niet is betwist - de psychische klachten door de therapie op de achtergrond zijn komen te staan. De stelling van appellant dat de psychotherapie in de weg staat aan het verrichten van zijn arbeid, acht de Raad niet aannemelijk. Bezwaarverzekeringsarts H.M. de Gruil heeft in zijn rapportage van 8 juli 2006 aangegeven dat geen sprake is van opname of dagbehandeling in een (erkende) instelling, hetgeen door appellant niet is betwist. In de rapportage van 18 april 2006 van bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer is vermeld dat appellant één maal per week psychotherapie volgt en voorts één maal per maand een gesprek heeft met de psychiater. Ter zitting van de rechtbank is betoogd dat appellant zelf dagelijks intensief met de therapie bezig is en dat hij geen activiteiten mocht ondernemen die de therapie zouden belemmeren. De Raad stelt vast dat dit betoog niet nader is onderbouwd en dat ook de door appellant in beroep overgelegde gegevens van de behandelend sector geen aanknopingspunten bieden voor aanvaarding ervan. 4.3. De Raad concludeert dat de voorzieningenrechter terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient voor zover aangevochten te worden bevestigd met verbetering van de gronden. 5. Gelet op het in stand blijven van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ziet de Raad geen aanleiding tot inwilliging van het verzoek om schadevergoeding. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. RB