Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8512

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3718 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Middelen. Inkomsten uit arbeid. Intrekking en terugvordering bijstand.


Uitspraak

07/3718 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2007, 06/4559 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College) Datum uitspraak: 22 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.Th van Alkemade, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alkemade. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sedert 1 april 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. 1.2. Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat appellant voor koeriersdienst [naam koeriersdienst] werkt en daaruit inkomsten geniet, heeft de sociale recherche een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, is de administratie van [naam koeriersdienst] in beslag genomen en zijn appellant en [R.] (hierna: [R.]), voor wiens rekening [naam koeriersdienst] wordt gedreven, verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2006. Het College heeft daaruit de conclusie getrokken dat appellant samen met [R.] [naam koeriersdienst] leidt en runt en van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten bij het College geen melding heeft gemaakt. Vervolgens heeft het College op 18 juli 2006 besloten de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2001 tot en met 31 mei 2006 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 57.304,72 van appellant terug te vorderen. Voorts heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). 1.3. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard. Aan de handhaving van de intrekking over de periode van 1 april 2001 tot en met 31 mei 2006 en met ingang van 1 juni 2006 is ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het College heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt voorop dat met betrekking tot de intrekking beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2001 tot en met 18 juli 2006 (de datum van het primaire besluit). 4.2. Op grond van de onderzoeksgegevens zoals die blijken uit het rapport van 26 juni 2006 is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant voor het bedrijf [naam koeriersdienst] werkzaamheden heeft verricht. Deze werkzaamheden bestonden onder meer uit het verzorgen van de administratie, het voeren van correspondentie, het uitvoeren van koeriersritten en het adviseren van [R.]. De Raad heeft in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellant en [R.] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en vervolgens (zonder voorbehoud) ondertekende verklaringen. Dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De Raad voegt daaraan nog toe dat beide verklaringen in belangrijke mate overeenstemmen, dat het verhoor van appellant en [R.] over twee dagen is gespreid en dat de verklaringen tevens steun vinden in andere objectieve gegevens zoals de resultaten van de verrichte waarnemingen en het onderzoek van de administratie van [naam koeriersdienst]. 4.3. Anders dan appellant aanvoert, gaat het hier, gezien de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter van de werkzaamheden om productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. Dat appellant, zoals hij stelt, deze activiteiten heeft verricht om te voorkomen dat hij in een sociaal isolement zou geraken en dat hij voor deze werkzaamheden niet werd betaald, doet daar niet aan af. 4.4. Appellant heeft van deze werkzaamheden aan het College geen melding gemaakt. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, (tekst tot 1 januari 2008) van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden beoordeeld, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode van 1 april 2001 tot en met 31 mei 2006 en met ingang van 1 juni 2006 in te trekken. 4.5. Appellant heeft aangevoerd dat hij, gelet op hetgeen in het kader van de behandeling van zijn aanvraag om bijstand in 2001 met de behandelend ambtenaar is besproken, ervan uit mocht gaan dat hij met behoud van zijn bijstandsuitkering in beperkte mate voor [naam koeriersdienst] werkzaamheden mocht verrichten Op grond van de beschikbare gegevens is echter voor de Raad niet komen vast te staan dat vanwege het College bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens het College kan worden gebaseerd. De Raad wijst er in dit verband op dat in het rapport van 29 augustus 2001, dat is opgemaakt naar aanleiding van de aanvraag van appellant om bijstand, is vermeld dat appellant geen werkzaamheden zal verrichten voor [naam koeriersdienst], maar dat appellant uit hoofde van zijn privé-relatie met [R.] hem nog wel eens van advies zal dienen. Ook uit de verklaring die de behandeld beambte op 14 februari 2007 tegenover de rechter-commissaris in de strafzaak jegens appellant heeft afgelegd, blijkt niet dat aan appellant uitdrukkelijk ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toestemming is verleend met behoud van bijstand voor [naam koeriersdienst] werkzaamheden te verrichten. Ook in hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. 4.6. Uit hetgeen hiervoor in 4.4 en 4.5 is overwogen vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 1 april 2001 tot en met 31 mei 2006 van appellant terug te vorderen. Het College heeft in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 13 november 2007, LJN BB7709 niet onredelijk geachte - beleid besloten tot volledige terugvordering van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. 4.7. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De Raad merkt in dit verband op dat de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om verdaging van de behandeling ter zitting totdat getuige [naam getuige] door de rechter-commissaris in de strafzaak jegens appellant zou zijn gehoord de te dezen gegeven toetsing kan doorstaan. 4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken op 22 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) M.J. Bernhagen IJ