Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8518

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3004 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Middelen. Overschrijding vermogensgrens. Intrekking en terugvordering bijstand.


Uitspraak

07/3004 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 april 2007, 06/1503 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College) Datum uitspraak: 22 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.A. Goossens, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 10 juni 2008, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving vanaf 1 maart 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande. In het kader van een geautomatiseerde gegevensuitwisseling tussen de belastingdienst en de dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven is naar voren gekomen dat appellante op haar naam een bankrekening met nummer [rekeningnummer] (ABN-AMRO bank) had staan, op welke bankrekening sedert 15 januari 2000 aanzienlijke sommen geld zijn gestort. Naar aanleiding daarvan heeft het College onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand, in welk kader dossieronderzoek heeft plaatsgevonden, bij ABN-AMRO informatie is ingewonnen en appellante is gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 december 2005. Bij besluit van 22 december 2005 heeft het College - voor zover hier van belang - de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 15 januari 2000 tot en met 30 november 2005 en de gemaakte kosten van bijstand van appellante over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 64.598,45. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat zij een bankrekening bij ABN-AMRO bank op haar naam had staan, op welke bankrekening sinds 15 januari 2000 een vermogen stond dat het vrij te laten vermogen van appellante ruimschoots overschreed. Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2005 ongegrond verklaard, met wijziging van de grondslag. Het College heeft aan dit besluit namelijk ten grondslag gelegd dat appellante, door onduidelijke en niet te verifiëren verklaringen af te leggen over de hoogte en de herkomst van het geld dat zij stelt vanuit Afghanistan naar Nederland te hebben meegenomen, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 maart 2006 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen (waar voor eiseres en verweerder moet worden gelezen appellante en College): “18. Verweerder heeft aangegeven dat eiseres tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de hoogte en de herkomst van het vermogen. Nu er zoveel onduidelijkheid bestaat omtrent de vermogenspositie van eiseres kan volgens verweerder het recht op bijstand niet (meer) worden vastgesteld. 19. De rechtbank kan verweerder daarin niet volgen en overweegt daartoe het volgende. 20. De rechtbank stelt vast dat, los van de vraag of eiseres over meer vermogen beschikte dan het op de bankrekening aanwezige saldo, dit saldo in elk geval in de periode van 15 januari 2000 tot en met 30 november 2005 ruimschoots boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw dan wel artikel 34 van de WWB lag. Dit is ook niet bestreden. Dat eiseres in die periode beschikte over vermogen dat het vrij te laten bescheiden vermogen te boven ging vormt op zich reeds een beletsel voor bijstandsverlening. Op die grond staat dan ook vast dat over de in geding zijnde periode geen recht op bijstand bestaat. 21. (…). 22. (…). De rechtbank overweegt hierbij dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting aan eiseres over de periode van 15 januari 2000 tot en met 30 november 2005 ten onrechte bijstand is verleend. Verweerder was derhalve bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken, nu eiseres in die periode gelet op de aanwezigheid van vermogen boven het vrij te laten vermogen geen recht op bijstand had. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. 23. Met het voorgaande is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan, mede gezien het door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde beleid, niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten van de over die periode voor eiseres gemaakte kosten van bijstand tot het in het besluit van 7 maart 2006 genoemde bedrag. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 16 maart 2004, LJN AO6397) dient bij terugvordering niet de zogenoemde interingsnorm van 1,5 maal de geldende bijstandsnorm te worden gehanteerd. Ook het gegeven dat het teruggevorderde bedrag hoger ligt dan het saldo op de bankrekening is geweest doet geen afbreuk aan de vaststelling dat gedurende de gehele periode geen recht op bijstand heeft bestaan zodat verweerder bevoegd was de over die gehele periode verleende bijstand terug te vorderen (zie ook CRvB van 20 december 2005, LJN AU8557).” Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 maart 2006 in stand zijn gelaten. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft dit oordeel alsmede de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2008. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) A. Badermann. IJ