Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8539

Datum uitspraak2008-07-02
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/274
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering om een standplaatsvergunning te verlenen voor een viskraam in de nabijheid van een winkelcentrum. De beleidsregel dat gedurende vijf jaar geen standplaatsvergunning wordt afgegeven voor branches die zich in het winkelcentrum hebben gevestigd blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling en is juist toegepast.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 08/274 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 2 juli 2008 inzake [naam], eiser, wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. D. Schilstra, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 7 december 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 31 juli 2007 heeft verweerder een aanvraag van eiser om een standplaatsvergunning afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2007 gehandhaafd. Tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 mei 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J. van Abbema van Arag rechtsbijstand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Otte, werkzaam bij de gemeente Culemborg. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Culemborg (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats: a. met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden dan wel diensten aan te bieden; b. anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek. Op grond van het zesde lid, aanhef en onder e, van dit artikel kan een vergunning bedoeld in het eerste lid onder meer worden geweigerd wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt. Verweerder heeft aan de gehandhaafde weigering van de gevraagde standplaatsvergunning samengevat ten grondslag gelegd dat op grond van de beleidsregel “standplaatsenbeleid winkelcentrum Parijsch” (hierna: de beleidsregel) de eerste vijf jaar na de opening van winkelcentrum Parijsch te Culemborg in een straal van 500 meter rondom het winkelcentrum, geen standplaatsvergunning wordt afgegeven voor branches die zich in het winkelcentrum hebben gevestigd. Eventueel kan vergunning worden verleend voor standplaatsen in branches die niet in het winkelcentrum zijn gevestigd. Gegeven de aanwezigheid in het winkelcentrum van een snackbar en een supermarkt die vis verkoopt, dient de vergunning op grond van dit beleid te worden geweigerd, aldus verweerder. Eiser betoogt dat artikel 5.2.3 van de APV is geplaatst in het Hoofdstuk “andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente”. Hij stelt dat verweerder niet bevoegd was ter zake regels te stellen, aangezien deze niet de huishouding der gemeente betreffen. De rechtbank overweegt dat dit betoog faalt. De in artikel 147 van de Gemeentewet gegeven bevoegdheid maakt het mogelijk dat in het belang van de huishouding van de gemeente regels worden gesteld teneinde in te grijpen in het aanbod van detailhandelvoorzieningen indien het opbouwen van een voor de plaatselijke bevolking en de leefbaarheid noodzakelijk te achten voorzieningenapparaat dit vergt. Voor dit oordeel is steun te vinden in de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 18 november 1991, LJN AN2488. Eiser betoogt verder dat artikel 5.2.3, zesde lid, onder e, van de APV verweerder geen bevoegdheid geeft de beleidsregel vast te stellen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de beleidsregel, die strekt tot bescherming van de in het winkelcentrum gevestigde ondernemers tegen concurrentie, het in artikel 5.2.3 van de APV gegeven kader te buiten gaat. Dit betoog slaagt niet. Doel van de beleidsregel is de ondernemers in het nieuwe winkelcentrum Parijsch te vrijwaren van concurrentie door standplaatshouders in de periode dat de omliggende nieuwbouwwijken nog in opbouw zijn en derhalve het aantal consumenten in de directe omgeving van het winkelcentrum minder is dan bij het gereed komen van de bouw het geval zal zijn. Dit gaat het kader waarbinnen verweerder van zijn bevoegdheid als bedoeld in het zesde lid, onder e, van de APV gebruik kan maken, niet te buiten. Een dergelijk beleid gaat naar het oordeel van de rechtbank evenmin de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten. Eiser heeft vervolgens betoogd dat met de afwijzing van zijn aanvraag verweerder de beleidsregel onjuist heeft toegepast, omdat zijn bedrijfsvoering niet behoort tot eenzelfde branche als (één van) de in het winkelcentrum gevestigde ondernemers. Meer specifiek heeft hij aangevoerd dat de door hem beoogde verkoop van warme vis niet tot dezelfde branche behoort als de in het winkelcentrum gevestigde snackbar of de supermarkt en dat de verkoop van vis ook niet concurreert met de producten van genoemde ondernemingen. Ook dit betoog slaagt niet. De beleidsregel houdt in dat gedurende de eerste vijf jaar na opening van het winkelcentrum binnen een straal van 500 meter geen standplaatsvergunningen worden afgegeven voor branches die zich in het winkelcentrum hebben gevestigd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder wat betreft de invulling van het begrip branche beoordelingsvrijheid toekomt. Naar ter zitting namens verweerder nader is toegelicht, past verweerder het beleid en in het bijzonder het begrip branche aldus toe dat van geval tot geval wordt onderzocht of de producten die een aanvrager van een standplaatsvergunning (overwegend) verkoopt, concurreren met producten die door een in het winkelcentrum gevestigde ondernemer worden aangeboden. Gelet op het doel van de beleidsregel komt de rechtbank deze toepassing van de term branche, als bedoeld in de beleidsregel, niet onredelijk voor. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich binnen de hem in dit kader toekomende beoordelingsvrijheid in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkoop van warme visproducten een nadelige invloed kan hebben op de omzet van de in het winkelcentrum gevestigde snackbar. Ook in zoverre is de rechtbank van oordeel dat het gehandhaafde besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser in overeenstemming is met de beleidsregel. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser is aangevoerd geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om van de beleidsregel af te wijken. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen en betogen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb zijn geen termen aanwezig. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2008. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 2 juli 2008