Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8547

Datum uitspraak2008-07-07
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/335
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beperking van de toeslag tot 10 % van minimumloon wegens woningdeling. De categoriale benadering in de Toeslagenverordening Arnhem (hoofdverblijf met een of meer anderen in dezelfde woning) is niet strijdig met artikel 30 WWB, want bevat concrete criteria. Ook geen strijd met artikel 25 WWB, aangezien niet bepalend is of feitelijk de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander worden gedeeld, maar het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Bij afstemming van de bijstand op de individuele omstandigheden vormt de richtlijn schrijnende gevallen niet-onredelijke beleidsregel. Bij vermogensvaststelling leidt zogenoemd negatief vermogen niet tot vaststelling van een grotere vermogensruimte.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 08/335 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 7 juli 2008 inzake [eiser], eiser, wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 9 januari 2008. 2. Procesverloop Bij besluit van 27 september 2007 heeft verweerder aan eiser ingaande 12 april 2007 bijstandsuitkering verstrekt en deze ingaande 27 augustus 2007 verhoogd met een toeslag van 10% van het netto minimumloon wegens woningdeling. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van 27 maart 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema voornoemd. Namens verweerder is verschenen L.M.P. Servais. Het onderzoek is ter zitting gesloten. De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek na de sluiting te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Nadat de daartoe vereiste toestemming door partijen was gegeven, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder het beroep opnieuw ter zitting te behandelen. 3. Overwegingen In geding zijn de beperking van de toeslag tot 10 %, de vaststelling van het vermogen, de betaling van de bijstand per week, alsmede de inhouding op de uitkering. toeslag Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) verhoogt het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad, in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van de verhoging of verlaging wordt bepaald. Ingevolge het vierde artikellid vindt verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB. In artikel 3, tweede lid, van de ter uitvoering van de voornoemde artikelen 8 en 30 van de WWB vastgestelde Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem (verder: de Verordening) is bepaald dat de norm, genoemd in artikel 21, onder a en b, van de WWB verhoogd wordt met 10 % van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die met een of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 30 van de WWB moet uit de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB blijken voor welke categorieën bijstandsgerechtigden en op grond van welke criteria een verhoging of verlaging van de norm plaatsvindt. De verordening dient een zodanig karakter te hebben dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen afleiden welke verhoging of verlaging in hun geval geldt. De rechtbank is van oordeel dat artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan deze eisen voldoet, nu daarin wordt aangegeven dat de uitkering van bijstandsgerechtigden die in dezelfde woning hoofdverblijf hebben met een of meer anderen, met 10 % van de gehuwdennorm wordt verhoogd. De rechtbank is verder van oordeel dat de gemeenteraad met de hier bedoelde categoriale benadering niet in strijd heeft gehandeld met artikel 25 van de WWB. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat niet bepalend is of de belanghebbenden ook feitelijk de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander delen. Beoordeeld dient te worden of het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Daartoe wordt in dit artikel gesproken van het ‘kunnen delen’ van de kosten (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 52-53). De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 33 van de Algemene bijstandswet (Abw) zoals die tot 1 januari 2004 van kracht was. Nu artikel 25 van de WWB geheel gelijkluidend is aan het hiervoor genoemde artikel 33 van de Abw, moet worden aangenomen dat de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel mede bepalend is voor de uitleg van artikel 25 van de WWB. Uit de toelichting op artikel 33 van de Abw volgt dat de toeslag zodanig van omvang moet zijn dat de betrokkene zijn algemene bestaanskosten kan voldoen. De verscheidenheid en aard van deze kosten brengt mee dat ook in de gemeentelijke uitvoeringspraktijk een geconcretiseerde opsomming niet mogelijk is. Om die reden is het, aldus de wetgever, noodzakelijk een min of meer forfaitaire benadering te hanteren (Kamerstukken II, 1993-1994, 22 545, nr. 18, blz. 93). De rechtbank stelt vast dat eiser sinds 27 augustus 2007 een eenpersoonskamer huurt in een woning aan de [adres] te [plaats] en dat in diezelfde woning nog vijf anderen hun hoofdverblijf hebben. Als gevolg daarvan moet met verweerder worden aangenomen dat sprake is van schaalvoordeel ten aanzien van de noodzakelijke bestaanskosten. Verweerder heeft dan ook op goede grond toepassing gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening en de verhoging van de norm, genoemd in artikel 21, onder a en b, van de WWB beperkt tot 10 % van de gehuwdennorm. Voor zover eisers gemachtigde met zijn betoog dat de verhoging 20 % had moeten bedragen een beroep heeft gedaan op de richtlijn schrijnende gevallen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat verweerder met de richtlijn schrijnende gevallen, nadere invulling beoogt te geven aan artikel 18, eerste lid, van de WWB. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze richtlijn te worden beschouwd als een vaste gedragslijn van verweerder bij de beoordeling van de vraag of de bijstand ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB moet worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de bijstandsgerechtigde(n). Aangezien als uitgangspunt geldt dat de uitkering toereikend moet zijn om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan, komt de rechtbank de in de richtlijn neergelegde gedragslijn in het algemeen onjuist noch onredelijk voor. Dit neemt evenwel niet weg dat bezien moet worden of verweerder deze gedragslijn ook in de situatie van eiser heeft kunnen volgen. De huurprijs die eiser maandelijks moet betalen bedraagt € 380, inclusief de kosten voor ozb., gas, water en electra. Blijkens het rapport voor de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder overwogen dat de totale huurprijs door de verhuurder zal zijn afgestemd op de omstandigheid dat de kosten voor ozb., gas, water en electra voor de verhuurder zijn en dat er voor eiser aan het wonen geen verdere kosten zijn verbonden. Om die reden acht verweerder de huurprijs niet buitensporig hoog. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen. Volgens verweerder houdt eiser van de bijstandsuitkering na aftrek van het huurbedrag, van de zorgpremie na verdiscontering van het normbedrag en de zorgtoeslag een bedrag over van € 353,87, hetgeen hoger is dan de zak- en kleedgeldnorm van € 329,49. Op grond hiervan heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat er geen aanleiding bestond de toeslag, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en in afwijking van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, vast te stellen op meer dan 10 %. vaststelling van het vermogen Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn negatief vermogen. De rechtbank volgt dit betoog niet. Artikel 34 van de WWB, dat in dit geval van toepassing is, spreekt niet van negatief vermogen. De vermelding in het tweede artikellid, onderdeel b, van het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen duidt op een reëel, positief saldo. Indien het vermogen in boekhoudkundig opzicht negatief is, is het aanwezige vermogen, ook in de zin van voormeld artikellid, nihil. De rechtbank heeft reeds eerder uitgesproken (uitspraak van 31 januari 2007; LJN:AZ9650) dat in die gevallen, waarin sprake is van een negatief aanvangsvermogen, de vermogensruimte wordt vastgesteld op het bedrag dat wordt genoemd in artikel 34, derde lid, van de WWB. Gelet op het minimumbehoeftekarakter van de WWB kan het immers niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat bijstandsgerechtigden met een aanzienlijk negatief aanvangsvermogen grote bedragen kunnen verwerven zonder hun recht op bijstand te verliezen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vermogensruimte met juistheid heeft vastgesteld op € 5.245,00 welk bedrag ten tijde hier van belang in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB was opgenomen. wekelijkse uitbetaling Eiser heeft voorts betoogd dat hij wekelijks een voorschot ontvangt; hij acht daarnaast het rechtskarakter van de betaling onduidelijk. Dit betoog faalt eveneens. Met verweerder constateert de rechtbank dat de wekelijkse uitbetaling van de bijstandsverlening geen voorschot vormt als bedoeld in artikel 52 van de WWB, reeds omdat het recht op bijstand bij het primaire besluit is vastgesteld en de in voornoemde bepaling geformuleerde uitzondering daarop niet van toepassing is. De bewoordingen die verweerder in het primaire besluit heeft gehanteerd, inhoudende dat eiser zijn uitkering krijgt via wekelijkse voorschotten, zijn in dit verband niet bepalend; het rechtskarakter van de bijstandsuitkering wijzigt daardoor niet. inhouding Bij het primaire besluit is bepaald dat maandelijks een bedrag van € 55,66 op de bijstandsuitkering wordt ingehouden ter aflossing van een vordering van verweerder op eiser ad € 147,55. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd en thans in beroep betoogd dat de inhouding, die inmiddels ongedaan is gemaakt, naar een onjuist, te hoog, percentage is geschied, waardoor te weinig is uitgekeerd. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift niet verzocht om vergoeding van wettelijke rente. Ten tijde van het bestreden besluit was de schuld reeds gedelgd. Ter zitting heeft eisers gemachtigde, gevraagd naar het belang bij een rechterlijk oordeel dienaangaande, geantwoord dat eisers belang bestaat uit de wettelijke rente die eiser heeft gederfd. Omdat eiser in zijn bezwaarschrift niet heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, bevat het bestreden besluit daarover geen beslissing. De rechtbank constateert dat eiser thans geen belang heeft, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de inhouding; verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gegeven door mr. L. van Gijn, voorzitter, en mrs. E. Klein Egelink en J.J.W.P. van Gastel, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2008. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 7 juli 2008