Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8548

Datum uitspraak2006-11-20
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/4039
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatstaf van de heffing voor de overdrachtsbelasting door verweerder op juiste wijze gehanteerd.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/4039 Uitspraakdatum: 20 november 2006 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser over het jaar 1999 op 5 november 2004 een naheffingsaanslag (aanslagnummer 83/1250400282) overdrachtsbelasting van € 2564, waarvan € 2193 belasting en € 371 heffingsrente, opgelegd. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 6 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 7 oktober 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2006 te Arnhem. Eiser is daar vertegenwoordigd door [X]. Namens verweerder zijn verschenen P. Werkhoven en H. van Gils. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Bij akte van levering is op 30 juli 1999 het pand gelegen aan de [adres] te [plaats] door [A] BV te [vestigingsplaats] geleverd aan [B] voor een koopprijs van fl 500.000 (€226.890). Aan overdrachtsbelasting wordt bij de akte aangegeven 6% van fl. 500.000 is fl. 30.000. Vervolgens wordt bij akte van levering op 30 juli 1999 het pand doorgeleverd aan N.V. [C] en [eiser], ieder voor de onverdeelde helft. De kooprijs bedraagt eveneens fl. 500.000. Terzake van de overdrachtsbelasting wordt een beroep een beroep gedaan op artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hier: WBR) en geen overdrachtsbelasting voldaan. De WOZ-waarde is per 1 januari 1999 vastgesteld op fl. 845.000 (€ 383.444). Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een waarde in het economisch verkeer op de transactiedatum 30 juli 1999 van € 400.000. Het waardedrukkend effect als gevolg van het feit dat het pand deels is verhuurd is vastgesteld op 25%, hetgeen resulteert in een waarde van € 300.000. Verweerder heeft de grondslag voor de heffing vastgesteld op € 150.000. De vermindering volgens artikel 13 WBR is € 113.445. De naheffing bedraagt 6% van € 150.000 minus € 113.445 = € 2193. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting terzake van de verkrijging van de onverdeelde helft terecht is vastgesteld op € 150.000 minus € 113.445 (artikel 13 WBR). Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WBR wordt de belasting berekend over de waarde van de onroerende zaak, waarop de verkrijging betrekking heeft. De waarde is tenminste gelijk aan die van de tegenprestatie. Ingevolge artikel 52 van de WBR wordt onder waarde verstaan de waarde in het economisch verkeer. Gebleken is dat de waarde in het economisch verkeer op de peildatum 1 januari 1999 door het Hof Arnhem in de uitspraak van 29 juli 2003 is vastgesteld op fl 845.000 (€ 383.444). Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld. Verweerder heeft derhalve deze waarde als uitgangspunt kunnen nemen. Gelet op de waardestijging van koophuizen in 1999 heeft verweerder de waarde op de transactiedatum 30 juli 1999 vastgesteld op € 400.000. Verder heeft verweerder rekening gehouden met een waardedrukkend effect van 25% als gevolg van het feit dat deels wordt verhuurd. De vastgestelde waarde van € 300.000 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank hiermee voldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser zijn standpunt dat de waarde gelijk is aan of lager is dan de tegenprestatie niet heeft onderbouwd. Evenmin heeft eiser zijn standpunt dat op de onroerende zaak beperkte rechten rusten, waarmee verweerder geen rekening heeft gehouden, onderbouwd. Ook hetgeen eiser overigens ten aanzien van de waarde heeft betoogd, geeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder gehanteerde waarde. Nu de waarde in het economisch verkeer hoger is dan de tegenprestatie, is (de helft van) deze waarde terecht als maatstaf van heffing genomen. De overige beroepsgronden van eiser hebben geen betrekking op (de maatstaf van heffing voor) de overdrachtsbelasting, en behoeven dan ook geen bespreking. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M. Eggink, griffier, op 20 november 2006. . De griffier, De rechter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 november 2006 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.