Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8555

Datum uitspraak2008-02-13
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/4709 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

afwijzing aanvraag van eiseressen (stichting van zeven Hindoestaanse organisaties) voor toewijzing van radio- en televisiezendtijd voor de landelijke omroep. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 07/4709 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen de stichting “Stichting Mantra” en anderen, gevestigd te Den Haag, eiseressen, en het Commissariaat voor de Media, verweerder. I Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 28 december 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiseressen voor toewijzing van radio- en televisiezendtijd voor de landelijke omroep voor de periode van 1 september 2005 tot 1 september 2010 afgewezen. Tegen dit besluit hebben eiseressen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eiseressen bij brief van 7 juni 2005, ingekomen bij de rechtbank op 8 juni 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 24 juli 2006 (AWB 05/3868 BESLU) heeft de rechtbank het ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Het beroep is ter zitting behandeld op 23 januari 2008. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door [....], vergezeld van mr. J.G. Pherai, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...] en mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam. II Motivering Feiten 1.1. Op 28 september 2004 hebben de besturen van zeven Hindoestaanse organisaties (Stichting Karmavadische Sanatan Dharm Mahasabha Nederland, Stichting ISKCON Sri Krishna Dhaam, Stichting Sri Satja Sanatan Vidwad Mandali Nederland, Jongerenorganisatie Sahaita, Stichting Federatie voor Hindoestaanse Organisaties, Stichting Shri Vishnu Mandier en Vereniging Dayanand Sabha Holland) voormelde aanvraag ingediend. In de aanvraag staat vermeld dat de zeven instellingen een orgaan hebben opgericht, “Stichting Mantra i.o.” (hierna: Mantra), welke stichting verantwoordelijk zal zijn voor de verzorging van de programmering. 1.2. Bij afzonderlijk besluit van 28 december 2004 heeft verweerder zendtijd toegewezen aan de stichting Organisatie Hindoe Media (hierna: OHM). Procesbelang 2.1. De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet kan worden gevolgd in het betoog dat eiseressen geen procesbelang hebben bij het beroep tegen de afwijzing van de zendtijdaanvraag, omdat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen de toekenning van zendtijd aan de OHM. Naast eiseressen hebben zowel de OHM als de stichting Verzorging Hindoe Zendtijd i.o. een aanvraag voor zendtijd ingediend. Volgens de Beleidslijn zendtijdaanvragen van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag van 30 maart 2004 (Stcrt. 14 april 2004, nr. 71, hierna: de Beleidslijn) wordt slechts aan één representatieve organisatie of instelling zendtijd toegewezen. De drie aanvragen kunnen niet los van elkaar worden beoordeeld en beslist. De beslissing op de aanvraag van de een, impliceert immers een beslissing op de aanvraag van de anderen. De rechtbank is van oordeel dat eiseressen derhalve belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Juridisch kader 3.1. Ingevolge artikel 39c, eerste lid, van de Mediawet stelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen jaarlijks vast hoeveel zendtijd voor landelijke televisie-omroep, onderscheidenlijk radio-omroep, beschikbaar is voor de instellingen die in aanmerking komen voor toewijzing van zendtijd voor landelijke omroep door het Commissariaat voor de Media overeenkomstig de artikelen 39f tot en met 39 h van de Mediawet. 3.2. Ingevolge artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet kan verweerder eenmaal in de vijf jaren voor een periode van vijf jaren zendtijd voor landelijke omroep toewijzen aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, dan wel aan rechtspersonen waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken. De zendtijd vervalt na afloop van deze periode. 3.3. Ter uitvoering van de bevoegdheid tot zendtijdverdeling heeft verweerder op 30 maart 2004 de Beleidslijn vastgesteld. In de Beleidslijn is in het onderdeel 3 (beoordelingscriteria) onder meer het volgende opgenomen: “c. één organisatie per stroming Een tweede uitgangspunt is dat er per religieuze of geestelijke hoofdstroming zendtijd wordt toegewezen aan slechts één representatieve organisatie of instelling. (...) Bekend is dat niet alle hoofdstromingen centraal georganiseerd zijn in één overkoepelende rechtspersoon. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat men zich binnen één religie organiseert langs lijnen van etnische herkomst, of dat binnen een hoofdstroming substromingen te onderscheiden zijn die zich los van elkaar georganiseerd hebben. Indien een dergelijke situatie zich voordoet, verplicht het Commissariaat de verschillende organisaties tot samenwerking, tenzij er sprake is van inhoudelijke tegenstellingen van religieuze of geestelijke aard die samenwerking beletten. Het om die reden achterwege blijven van samenwerking kan er in beginsel niet toe leiden dat meer dan één zendtijdtoewijzing voor de desbetreffende hoofdstroming wordt gegeven. Indien meerdere aanvragen worden ingediend ten behoeve van één hoofdstroming hanteert het Commissariaat bij de beoordeling daarvan niet de wet van het grootste getal van de aanhang. In beginsel is in dergelijke gevallen doorslaggevend welke aanvrager in de breedte gezien de meeste substromingen vertegenwoordigt en openstaat voor aansluiting van andere substromingen binnen de hoofdstroming. d. representativiteit en draagvlak Het is aan de aanvrager om aan te tonen dat hij representatief is voor de hoofdstroming die hij vertegenwoordigt. De representativiteit kan bijvoorbeeld blijken uit cijfermatige gegevens over de samenstelling van de directe achterban. (...)” Beoordeling 4.1. Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid het besluit heeft kunnen handhaven aan Mantra geen zendtijd toe te kennen. 4.2. Blijkens de tekst van onderdeel 3c van de Beleidslijn is uitgangspunt dat per religieuze of geestelijke stroming zendtijd wordt toegewezen aan slechts één representatieve organisatie of instelling. Verweerder wil met het beleid om slechts aan één representatieve organisatie of instelling zendtijd toe te wijzen, versnippering van zendtijd over organisaties voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het beleid op dit punt niet in strijd met artikel 39f van de Mediawet. Evenmin gaat het beleid op dit punt de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten (zie ABRS 10 januari 2007, LJN AZ5851). 4.3. Verweerder heeft vastgesteld dat zowel Mantra als de OHM representatief zijn voor de hoofdstroming (Hindoeïsme) die zij vertegenwoordigen, maar heeft bij besluit van 28 december 2004 zendtijd toegewezen aan de OHM, omdat de OHM als meest representatief moet worden aangemerkt. De OHM is in de jaren negentig van de vorige eeuw als koepelorganisatie ontstaan uit een samenwerking tussen twee organisaties. In deze koepelorganisatie is een aantal Hindoe-organisaties vertegenwoordigd die naar de vaststelling van verweerder de twee belangrijke stromingen van het Hindoeïsme vertegenwoordigen, te weten de Sanatam Dharm en de Arya Samaj-stroming. De Wereld Hindoe Federatie Nederland, één van de deelnemers in de OHM, vertegenwoordigt de kleinere bewegingen binnen het Hindoeïsme, zoals de Hare Krishna, Sai Baba en de Sikhs. Verweerder heeft bij zijn keuze voor de OHM het van belang geacht dat de twee belangrijke stromingen binnen het Hindoeïsme in de statuten van de OHM zijn erkend en dat de organisatie een open karakter heeft, waardoor het mogelijk is dat andere deelnemers toetreden tot de OHM. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de OHM als meest representatieve vertegenwoordiger van de hoofdstroming Hindoeïsme moet worden beschouwd. Dat geldt temeer nu eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat Mantra in de breedte gezien de meeste substromingen vertegenwoordigt en derhalve representatiever is dan de OHM. Het feit dat de Vaishnav¬¬ stroming niet in de OHM is vertegenwoordigd maakt dat niet anders gelet op de mogelijkheid om tot de OHM toe te treden. Voorts heeft verweerder mogen meewegen dat de OHM al sinds 1993 als koepelorganisatie de zendtijd voor de hoofdstroming Hindoeïsme verzorgt en derhalve de meeste waarborgen voor continuïteit kan geven. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij daarvoor meer waarborgen kunnen bieden. Gelet op het voorgaande strandt de stelling dat het bestreden besluit onjuist dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Het is de rechtbank overigens niet gebleken dat verweerder bij de beoordeling welke organisatie in aanmerking komt voor toewijzing van zendtijd andere dan in de Beleidslijn opgenomen beoordelingscriteria heeft gehanteerd. Verweerder was voorts niet gehouden de OHM te verplichten tot samenwerking met Mantra, aangezien deze verplichting slechts bestaat indien niet alle hoofdstromingen georganiseerd zijn in één overkoepelende rechtspersoon. 4.4. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerder het besluit tot afwijzing van zendtijd aan Mantra in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseressen ongegrond dient te worden verklaard. Hetgeen eiseressen verder hebben aangevoerd behoeft gezien het vorenoverwogene geen bespreking. 4.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ook ten aanzien van de voor eiseres ontstane proceskosten in het kader van het hoger beroep tegen de aanvankelijke uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2006, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vastgesteld op € 644,-, ziet de rechtbank geen wettelijke grondslag voor een veroordeling van verweerder in die kosten. III Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. C.H.M. Royakkers, mr. C.C. Dedel-van Walbeek, en mr. A.P. Pereira Horta en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier K. de Haan.