Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8559

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2765 BZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstand voor zelfstandige. Niet levensvatbaar bedrijf.


Uitspraak

07/2765 BZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 maart 2007, 06/990 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard (hierna: College) Datum uitspraak: 22 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.G.W. van Heugten, werkzaam bij de gemeente Valkenswaard. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren [in] 1940, exploiteert sinds 1971 een boomkwekerijbedrijf. Op 20 december 2004 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz 2004). Hij ontving toen een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: Dienst Regelingen) op 31 maart 2005 rapport uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat appellant zijn inkomenscapaciteit wil versterken door zijn teelt van 7 naar 10 ha uit te breiden, dit met het oog op de wens van appellant om zijn bedrijf binnen afzienbare termijn aan zijn neef over te dragen. Volgens het rapport heeft appellant ter financiering van deze uitbreiding een bedrag van € 120.000,-- aan bedrijfskapitaal nodig. De Dienst Regelingen heeft geadviseerd dit bedrag te verlenen op grond van artikel 20, eerste lid, van het Bbz 2004. 1.2. Bij besluit van 18 april 2005 heeft het College in afwijking van het advies van de Dienst Regelingen de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. 1.3. Het College heeft naar aanleiding van het tegen het besluit van 18 april 2005 gemaakte bezwaar aan de Dienst Regelingen verzocht aanvullend advies uit te brengen. Hieraan heeft de Dienst Regelingen bij brief van 8 september 2005 voldaan. 1.4. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College toepassing gegeven aan artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder a, en tweede lid, van het Bbz 2004. 2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 11 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het College ten onrechte niet heeft beoordeeld of appellant op grond van artikel 26 in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder c, en tweede lid, van het Bbz 2004 in aanmerking had moeten worden gebracht voor bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal. Tevens heeft appellant verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op grond van artikel 20, eerste lid (voor zover en ten tijde hier van belang), in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder a, en tweede lid, van het Bbz 2004 kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is tot een bedrag van ten hoogste € 168.995,--. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Daarvoor is naar vaste rechtspraak van de Raad de situatie ten tijde van het primaire besluit (in dit geval 18 april 2005) bepalend. 4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Daarbij verwijst de Raad naar het aanvullend advies van de Dienst Regelingen van 8 september 2005, waarin - anders dan in het eerder uitgebrachte advies - staat vermeld dat de omzetverwachtingen van appellant te ambitieus zijn, namelijk drie keer zo hoog als die in de laatste jaren zijn gerealiseerd. Uit het aanvullend advies valt voorts op te maken dat van een minder valide ondernemer als appellant geen bovenmatige arbeidsinzet als waarvan hier sprake is, mag worden verwacht. Ook acht de Dienst Regelingen het bedrijf van appellant niet levensvatbaar zolang de financieringslast van de eigen woning nog voor rekening van appellant komt. Dit was ten tijde van het primaire besluit nog het geval, zodat ook op die grond niet gesproken kan worden van een levensvatbaar bedrijf. De stelling van appellant dat het bedrijf inmiddels bewezen heeft levensvatbaar te zijn, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen, reeds omdat - zoals gezegd - voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf in het kader van het Bbz 2004 de situatie ten tijde van het primaire besluit beslissend is. Voorts merkt de Raad op dat in de door de Dienst Regelingen uitgebrachte adviezen alsmede in het namens appellant uitgebrachte ondernemingsplan van het ZLTO Advies concreet is aangegeven welke arbeidsinbreng van de zijde van appellant nodig wordt geacht om de beoogde bedrijfsuitbreiding te realiseren. Niet is gebleken dat deze arbeidsinbreng onjuist is. Hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, kan derhalve niet worden gevolgd. 4.3. Op grond van artikel 26 (voor zover en ten tijde hier van belang) van het Bbz 2004 wordt aan de zelfstandige van 55 jaar of ouder, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is, slechts bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal verleend tot ten hoogste € 8.450,--. De eerst in beroep door de gemachtigde van appellant opgeworpen stelling dat het College ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of zijn aanvraag op grond van deze artikelen (gedeeltelijk) voor toewijzing in aanmerking komt, kan de Raad niet volgen. Daartoe overweegt de Raad dat appellant op het aanvraagformulier heeft aangekruist een gevestigde zelfstandige te zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004. Appellant heeft zich voorts tijdens de bezwaarprocedure, en ook daarvoor tijdens het onderzoek van de Dienst Regelingen, uitsluitend gepresenteerd als een gevestigde zelfstandige met een levensvatbaar bedrijf die zijn bedrijf aanzienlijk wenst uit te breiden. Onder die omstandigheden heeft het College de aanvraag van appellant terecht uitsluitend in het licht van artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder a, en tweede lid, van het Bbz 2004 beoordeeld. 4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen. 4.5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) M.J. Bernhagen OA