Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8566

Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1812 ZW + 06/1813 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag? Eerst in hoger beroep toereikende motivering. Weigering ZW-uitkering, na ziekmelding vanuit WW-situatie. Geschiktheid voor functies geduid in kader WAO-schatting.


Uitspraak

06/1812 ZW 06/1813 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te Zeeland (hierna: appellante), tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 februari 2006, 03/3435 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 16 februari 2006, 04/1407 (hierna: aangevallen uitspraak 2) in de gedingen tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 16 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.T. Bosch, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van 16 februari 2006. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. London. II. OVERWEGINGEN 06/1813 WAO Appellante ontving laatstelijk in verband met bekkenklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij een expertiserapport van de orthopedisch chirurg dr. J.B.A. van Mourik mede in de beoordeling werd betrokken, heeft de verzekeringsarts de beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid weergegeven in een Formulier Functie Informatie Systeem va/ad (FIS). Na verzekeringsgeneeskundig heronderzoek op 3 december 2002 zijn de functionele mogelijkheden van appellante omschreven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na ontvangst van inlichtingen van de chirurg-traumatoloog prof. dr. A.B. van Vugt, die appellante op 20 maart 2002 had onderzocht, heeft de verzekeringsarts zijn eerdere conclusies over de belastbaarheid van appellante gehandhaafd. De arbeidsdeskundige heeft uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd die appellante met inachtneming van haar beperkingen nog zou kunnen verrichten. Met die functies zou zij ten minste hetzelfde loon kunnen verdienen als zij met haar vroegere werkzaamheden verdiende, zodat geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde. In overeenstemming daarmee heeft het Uwv de WAO-uitkering bij besluit van 27 mei 2003 met ingang van 13 juli 2003 ingetrokken. Na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 13 november 2003 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante tegen die intrekking ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar overwegingen doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde onafhankelijke deskundige, de gynaecoloog dr. A.P.H.B. Struijk. In de bevindingen van de deskundige vindt de rechtbank steun voor het oordeel dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante op de punten zitten, staan en lopen niet heeft overschat. Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van het Uwv dat appellante op de datum in geding in staat moest worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen, voldoende steun vindt in de overgelegde stukken. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft hij de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad overweegt dat de deskundige alle in het dossier aanwezige medische stukken in zijn beoordeling heeft betrokken. De deskundige heeft de beperkingen van appellante omschreven aan de hand van zijn eigen onderzoek en de gegevens in het dossier van voor en na de datum hier in geding, 13 juli 2003. Zijn conclusie dat de omschrijvingen in de FML overeenkomen met zijn bevindingen, is zorgvuldig gemotiveerd. Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige naar aanleiding van een commentaar van appellante op zijn rapport gemotiveerd toegelicht waarom hij zijn standpunt handhaaft. Op verzoek van de Raad heeft de deskundige een reactie ingezonden op een door appellante in hoger beroep overgelegd expertiserapport van eerdergenoemde prof. Van Vugt van 16 oktober 2006 op basis van een onderzoek van 22 september 2006. De deskundige merkt in zijn reactie onder meer op dat in het expertiserapport geen objectief vast te stellen afwijkingen aan de bekkengordel zijn geconstateerd, neurologisch onderzoek geen afwijkingen toonde en de spierkracht op alle onderzochte gebieden goed was. Er was in het rapport geen sprake van nieuwe medische gegevens. De deskundige wijst erop dat hij zich er destijds bij zijn onderzoek terdege van heeft vergewist dat hij over alle relevante informatie beschikte, en merkt voorts op dat hij over ruim voldoende deskundigheid op het gebied van het bekkenpijnsyndroom beschikt. De Raad is van oordeel dat de deskundige na een zorgvuldig onderzoek tot een weloverwogen conclusie is gekomen en ziet in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht geen grond voor een ander oordeel. Uitgaande van de in de FML omschreven belastbaarheid van appellante verenigt de Raad zich voorts met de arbeidskundige beoordeling die, na aanpassing en nadere toelichting door de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 16 mei 2006 met de notities functiebelasting, aan de schatting ten grondslag is gelegd. Van de drie door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn er twee komen te vervallen. De schatting berust thans op drie door de arbeidsdeskundige ook reeds geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies, namelijk administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100), boekhouder, loonadministrateur (beginnend) (sbc-code 315040) en medewerker bank, kassier bank (sbc-code 516070). Het verlies aan verdiencapaciteit blijft 0%. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige is in overeenstemming met de daaraan volgens de jurisprudentie van de Raad over het CBBS te stellen eisen op toereikende wijze gemotiveerd dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Dat appellante, naar zij stelt, grotendeels rolstoelafhankelijk is, doet er niet aan af dat in de FML voldoende met haar beperkingen rekening is gehouden. Nu de vereiste motivering pas in hoger beroep is gegeven, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak 1 te vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de Raad voorts tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen worden gelaten. 06/1812 ZW Het Uwv heeft appellante na de intrekking van de WAO-uitkering een werkloosheidsuitkering toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 16 september 2003 ziek gemeld met toegenomen bekkenklachten na een verhuizing. Op 30 januari 2004 heeft de Ziektewetarts na onderzoek vastgesteld dat er geen sprake was van nieuwe medische ontwikkelingen en evenmin van een toename van de in het kader van de WAO-beoordeling vastgestelde beperkingen. Appellante is per 2 februari 2004 hersteld verklaard voor de haar in dat kader voorgehouden functies. Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij met ingang van 2 februari 2004 geen recht (meer) had op ziekengeld omdat zij toen niet (meer) ongeschikt was voor haar werk. Bij besluit van 21 april 2004 (hierna: bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van het ziekengeld na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een WAO-uitkering in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van dossierstudie en eigen onderzoek van appellante vastgesteld dat er geen sprake was van een toename van beperkingen ten opzichte van de FML van 3 december 2002. De Raad ziet evenals de rechtbank geen grond het standpunt van het Uwv dat appellante op 2 februari 2004 in staat moest worden geacht de eerdergenoemde aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen voor onjuist te houden. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De aangevallen uitspraak 2 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv in de WAO-zaak te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van dr. Van Vugt van 16 oktober 2006 is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellante bij een bestede tijd van 4 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 324,92. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23. Nu de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, is geen sprake van op grond van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende schade. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak 1; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.451,92, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt. Bevestigt de aangevallen uitspraak 2. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B.I. Klaassens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) R.L. Rijnen. RB