Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8571

Datum uitspraak2008-07-07
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 08/457
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Intrekking exploitatievergunning coffeeshop op grond van Wet BIBOB. Ernstig vermoeden van betrokkenheid bij hennepkweek van verzoeker. Intrekking gegrond op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB (ernstig gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen). Verweerder mocht de exploitatievergunning op die grond intrekken aangezien ernstig gevaar bestaat dat verzoeker de eigen teelt verkoopt in de door hem geëxploiteerde coffeeshop. Het ernstig gevaar dat verzoeker de eigen teelt elders verkoopt en de gelden uit verkoop daarvan witwast in de coffeeshop, kan niet aan de intrekking op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB ten grondslag worden gelegd, aangezien artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB daarvoor in een afzonderlijke grondslag voorziet (ernstig gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten).


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht procedurenummer: AWB 08/457 uitspraak van de voorzieningenrechter inzake [XXX], h.o.d.n. Coffeeshop "[YYY]", wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr.drs. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, tegen de burgemeester van de gemeente Leerdam, verweerder, gemachtigden: mr. R. Oosterhuis, werkzaam bij Bezo Consult te Amersfoort, en H. de Vries, werkzaam bij de gemeente Leerdam. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft verweerder verzoeker een exploitatievergunning en gedoogbeschikking verleend voor de exploitatie van coffeeshop [YYY] te [woonplaats]. Bij besluit van 22 april 2008 heeft verweerder verzoekers exploitatievergunning voor de exploitatie van coffeeshop [YYY] te [woonplaats] ingetrokken op grond van artikel 3, aanhef en onder b, van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet BIBOB) en, in het verlengde daarvan, tevens diens gedoogbeschikking ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 april 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van eveneens 24 april 2008 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Verweerder heeft het advies d.d. 25 september 2007 van het Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau BIBOB) over verzoeker overgelegd, met de mededeling dat uitsluitend de voorzieningenrechter daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 13 mei 2008 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van dit advies gerechtvaardigd is. Het verzoek om voorlopige voorziening is op 14 mei 2008 ter zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, de heer Osanmaz. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst, in afwachting van nadere stukken van partijen. Partijen hebben deze stukken overgelegd en op elkaars stukken gereageerd. Nadat verzoeker had geweigerd toestemming te geven om het onderzoek te sluiten zonder nadere zitting, is het verzoek om voorlopige voorziening ter nadere zitting van 16 juni 2008 behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, de heer Osanmaz. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. 2. Overwegingen 2.1. Wettelijk kader 2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.1.2. Op grond van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening Leerdam 2004 (hierna: APV) is het verboden zonder een daartoe strekkende vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren (exploitatievergunning). Ingevolge artikel 2.3.1.2, negende lid, eerste volzin, van de APV wordt de vergunning gesteld op naam van de exploitant en is deze niet overdraagbaar. Artikel 2.3.1.3.B, vierde lid, bepaalt dat de burgemeester de vergunning intrekt: a. indien de exploitatie van het horecabedrijf voor een periode van langer dan drie maanden is of wordt onderbroken, alsmede indien er sprake is van gewijzigde exploitatie, waarvoor geen nieuwe vergunning is aangevraagd; b. de vergunninghouder de inrichting niet langer exploiteert. 2.1.3. Artikel 3 van de Wet BIBOB bepaalt, voor zover hier van belang: 1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b. strafbare feiten te plegen. 2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. 3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven, b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten. 4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien: a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan, b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. 5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met: a. de mate van het gevaar en b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. (...) 7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet BIBOB kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet BIBOB in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel a, van het Besluit BIBOB worden als inrichting aangewezen inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt. 2.1.3. Artikel 3 van de Opiumwet bepaalt: Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid: A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen; B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren; C. aanwezig te hebben; D. te vervaardigen. Artikel 11 van de Opiumwet bepaalt, voor zover hier van belang: (...) 2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. (....) 5. Indien een feit als bedoeld in het tweede (...) lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel. 6. Het tweede lid is niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid van hennep of hasjiesj van ten hoogste 30 gram. 7. Het tweede (...) lid zijn niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik, van de in lijst II vermelde middelen, met uitzondering van hennep en hasjiesj. 2.2. Het bestreden besluit Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek tot schorsing van de intrekking van de exploitatievergunning, aangezien verzoeker verweerder heeft meegedeeld zijn coffeeshop "[YYY]" niet langer te willen exploiteren en het op grond van het gemeentelijke beleid inzake coffeeshops niet mogelijk is om de exploitatie van "[YYY]" aan een derde over te dragen. Verweerder ziet dan ook niet in waarom verzoeker nog een geldige exploitatievergunning nodig heeft. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat sprake is van ernstig gevaar dat de verleende exploitatievergunning voor verzoekers coffeeshop mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Verweerder stelt zich, in navolging van het Bureau BIBOB, op het standpunt dat de verzamelde informatie aanleiding geeft voor het ernstige vermoeden dat verzoeker zich bezig houdt met hennepteelt. De exploitatie van de coffeeshop biedt verzoeker de mogelijkheid om omzet te genereren door verkoop van de door hem geteelde hennep en voorts om gelden afkomstig uit grotere hoeveelheden verboden verdovende middelen wit te wassen. Verweerder wijst er daartoe in de eerste plaats op dat blijkens het advies van het Bureau BIBOB verzoeker driemaal is veroordeeld wegens handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder B en C van de Opiumwet. Verweerder wijst er verder op dat blijkens informatie van CIE, FIU en CJD aan het Bureau BIBOB feiten en omstandigheden naar voren komen die doen vermoeden dat verzoeker handelt in strijd met de Opiumwet. Deze veroordelingen en die informatie betreffen volgens verweerder recent handelen. Ten slotte acht verweerder voor het strafrechtelijk beeld van belang dat er aanwijzingen zijn voor onjuiste belastingaangiftes van de omzet van de coffeeshop door verzoeker en dat verzoeker recentelijk is veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling. Verweerder acht de (vermoedens van) overtredingen door verzoeker van de Opiumwet die hieruit naar voren komen, zowel afzonderlijk als in samenhang, een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Dat verzoeker 10 jaar lang betrokken is geweest bij de exploitatie van de coffeeshop en verweerder in die periode nooit aanleiding heeft gezien tot handhavend optreden, doet volgens verweerder niet af aan het thans geconstateerde gevaar op misbruik van de exploitatievergunning door verzoeker. Het ontbreken van een exploitatievergunning is grond om de gedoogbeschikking voor het verkopen van softdrugs in te trekken. 2.3. Standpunt verzoeker Verzoeker meent dat het, gelet op het geldende beleid, mogelijk is een exploitatievergunning tegen een vergoeding aan een derde over te dragen. Voor zover hij de coffeeshop niet tegen een vergoeding aan een derde kan overdragen, wil verzoeker de coffeeshop zelf blijven exploiteren. In beide gevallen heeft verzoeker belang bij een schorsing van het besluit tot intrekking. Primair meent verzoeker dat, nu de veroordelingen dateren uit 2002, 2003 en 2004 zodat die geen recente informatie geven, en voorts de CIE-informatie ongespecificeerd is terwijl tevens wordt aangegeven dat over de betrouwbaarheid ervan geen oordeel kan worden gegeven, verweerder hieraan geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen. Subsidiair betoogt verzoeker dat de veroordelingen en de CIE-informatie, nu die zien op bezit van softdrugs in strijd met de Opiumwet, moeten worden bezien in het licht van het bevoorraden van zijn coffeeshop. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 september 2007, LJN BB3818, volgt volgens verzoeker dat in geval van exploitatie van een coffeeshop overtredingen van de Opiumwet niet kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van ernstig gevaar. Verzoeker betwist dat hij betrokken is geweest bij hennepteelt. De CIE-informatie dat sprake zou zijn van betrokkenheid bij hennepteelt in 2007, gaat er ten onrechte vanuit dat verzoeker de huurder was van het bedrijfspand in Gorinchem waar de hennepkwekerij werd gevonden. Uit de door verzoeker overgelegde verklaring van[ZZZ] blijkt dat [ZZZ] vanaf 2003 de huurder was van dit bedrijfspand, zodat hij verantwoordelijk moet worden gehouden voor de daar in 2007 aangetroffen hennepkwekerij. Ook de veroordeling op 3 februari 2004 voor hennepteelt in verzoekers woning te Dordrecht berust op een misvatting. Uit de door verzoeker overgelegde verklaring va[AAA] blijkt dat zijn woning destijds door [AAA] werd gehuurd en dat [AAA] de daar aangetroffen hennepkwekerij exploiteerde, buiten medeweten van verzoeker om, die zich op dat moment in Turkije bevond. Doordat verzoeker zich in Turkije bevond, heeft hij zich tegen die beschuldiging niet kunnen verweren en is hij daarvoor bij verstek veroordeeld. Dat op 23 maart 2007 in de woning van [BBB] 3741 gram wiet is aangetroffen, kan verzoeker niet worden aangerekend, nu dit een privé-aangelegenheid betreft van [BBB]. Verzoeker heeft [BBB] op 15 november 2007 met ingang van 1 januari 2008 om die reden ontslagen. De transacties waarvan melding wordt gemaakt, zijn niet verdacht, aangezien het betalingen betreffen aan familie in Turkije en betalingen in verband met de bemiddeling bij de aankoop van een tweetal vrachtwagens in Kazachstan. Evenmin geeft de omstandigheid dat verzoeker met de Belastingsdienst een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten inzake de aangifte van de omzet van "[YYY]" over de jaren 2004-2006 en de omzet over de jaren 2005-2006 naar boven is bijgesteld, grond voor verweerders aanname dat sprake is van witwassen van gelden. Ter zitting heeft verzoeker erop gewezen dat voor zover verweerder de intrekking mede baseert op gevaar dat verzoeker gelden zal witwassen in "[YYY]", hij de intrekking in zoverre slechts had mogen gronden op artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet BIBOB. Meer subsidiair betoogt verzoeker dat het intrekken van de exploitatievergunning niet evenredig is met de mate van gevaar dan wel de ernst van de strafbare feiten. Verzoeker wijst erop dat hij meer dan 10 jaar bij de exploitatie van coffeeshop "[YYY]" betrokken is geweest en er nooit aanleiding is geweest voor verweerder om in dat verband handhavend op te treden. Verzoeker zal schade lijden, nu de intrekking noopt tot sluiting, juist nu verzoeker op het punt stond de exploitatie van "[YYY]" aan een derde over te dragen. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om in plaats van intrekking van de exploitatievergunning te besluiten tot het stellen van nadere voorschriften bij die vergunning als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet BIBOB dan wel daarvan af te zien. 2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter 2.4.1. Het Bureau BIBOB verricht onderzoek naar politiële, justitiële en overige relevante gegevens en verbindt aan zijn bevindingen een standpunt over de mate van gevaar dat de desbetreffende vergunning zal worden gebruikt in verband met criminele activiteiten. Daarbij gaat het om een redelijkerwijs vast te stellen vermoeden van betrokkenheid bij strafbare feiten waarbij een dergelijk gebruik van de vergunning mag worden verondersteld; de analyse is er niet op gericht de schuld van de betrokkene aan een strafbaar feit vast te stellen. Het is aan het Bureau BIBOB om op basis van diens deskundigheid het juiste gewicht aan de verzamelde informatie toe te kennen en te beoordelen of de aldus gewogen informatie voldoende steun biedt voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB. Op het oordeel van het Bureau BIBOB mag het bestuursorgaan afgaan, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. De uiteindelijke belangenafweging door het bestuursorgaan bij de vraag of de vastgestelde mate van gevaar in het concrete geval, gelet op de betrokken belangen, evenredig is met een weigering van de gevraagde vergunning, wordt door de rechter terughoudend getoetst. 2.4.2. Over de feiten en omstandigheden die verweerder, in navolging van het Bureau BIBOB, aan de aanwezigheid van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB ten grondslag heeft gelegd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. 2.4.2.1. Uit het advies van het Bureau BIBOB blijkt dat vanaf 1 januari 1999 tot 29 maart 1999 coffeeshop "[YYY]" werd gedreven door een vennootschap gevormd door verzoeker en [CCC]. Vanaf 29 maart 1999 tot 17 november 2004 werd coffeeshop "[YYY]" als eenmanszaak gedreven voor rekening van [CCC] en trad verzoeker bij [CCC] in loondienst, kennelijk als beheerder. Vanaf 17 november 2004 heeft verzoeker de coffeeshop als eenmanszaak gedreven. In het advies van het Bureau BIBOB wordt gewezen op verzoekers (onherroepelijke) veroordeling d.d. 19 januari 2004 (strafmaat: 1 maand gevangenisstraf alsmede tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 3 maanden) vanwege een hennepkwekerij onder diens verantwoordelijkheid in Dordrecht in 2002, en op de seponering van de zaak tegen verzoeker d.d. 27 februari 2004 wegens het ontbreken van wettig bewijs voor diens betrokkenheid bij een hennepkwekerij in Gorinchem in 2003. De informatie van de CIE dat verzoeker in 2007 naar voren komt in verband met een hennepkwekerij in een pand te Gorinchem, wijst in dezelfde richting als de feiten van verzoekers veroordeling en sepot, zij het dat daaraan geen doorslaggevende betekenis toekomt nu de CIE verklaart daarover geen betrouwbaarheidsoordeel te kunnen geven. In het BIBOB-advies wordt voorts gewezen op een (onherroepelijke) veroordeling van verzoeker d.d. 1 mei 2002 (strafmaat: 240 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en 3 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf) vanwege een poging tot zware mishandeling en het opzettelijk aanwezig hebben van softdrugs in het mede door hem (tezamen met [CCC]) geëxploiteerde café [naam] te [woonplaats] in april 2000 en op een (onherroepelijke) veroordeling van verzoeker d.d. 21 januari 2003 (strafmaat: 100 uur werkstraf of 50 dagen hechtenis onvoorwaardelijk en € 2000,- boete of 40 dagen hechtenis voorwaardelijk) vanwege handelen in strijd met het bepaalde onder B en C van artikel 3 van de Opiumwet in november/december 2001, waarbij de aard en de plaats van de overtredingen niet nader zijn gespecificeerd. In de CIE-informatie wordt verzoeker in 2005 genoemd in verband met het bezit van enkele kilo's weed in coffeeshop "[YYY]" te [woonplaats], terwijl de gedoogde handelsvoorraad 500 gram is. Ook aan deze informatie komt geen doorslaggevende betekenis toe, nu de CIE verklaart daarover geen betrouwbaarheidsoordeel te kunnen geven, maar deze informatie wijst eveneens in dezelfde richting als de feiten van verzoekers veroordelingen. Hetzelfde geldt voor het in het BIBOB-advies vermelde feit dat op 23 maart 2007 3741 gram wiet is aangetroffen in de woning van de beheerster van coffeeshop "[YYY]", [BBB], die vanaf 2 september 2005 in die functie bij verzoeker werkzaam was en tot wie verzoeker ten tijde van de vondst in een zakelijk samenwerkingsverband stond via hun arbeidsovereenkomst. 2.4.2.2. De voorzieningenrechter volgt niet verzoekers standpunt, dat verweerder bij het bestreden besluit niet verzoekers voormelde veroordelingen uit 2002, 2003 en 2004 had mogen betrekken, reeds omdat deze onvoldoende recent zouden zijn. Daargelaten het feit dat het BIBOB-advies ook feiten vermeldt die in dezelfde richting wijzen en die van latere datum zijn, valt niet in te zien dat reeds een tijdsverloop van circa vier tot zes jaar zou moeten leiden tot de conclusie dat die feiten niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker, naar hij ook zelf heeft verklaard, al tien jaar betrokken is bij de exploitatie van coffeeshop "[YYY]", derhalve ook ten tijde van voormelde feiten. 2.4.2.3. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat, anders dan verzoeker meent, in de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007, LJN BB3818, geen bevestiging kan worden gevonden voor het oordeel dat Opiumwetdelicten niet kunnen worden betrokken bij het vaststellen van ernstig gevaar in geval van een exploitatievergunning van een coffeeshop. Uit die uitspraak volgt slechts dat voor zover al handelingen noodzakelijk zouden zijn om softdrugs in een coffeeshop te kunnen verkopen die een strafbaar feit opleveren, die handelingen dan toch qua aard en omvang op het voor die verkoop geldende gedoogbeleid moeten kunnen worden teruggevoerd. Hennepteelt door de exploitant van een coffeeshop valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet meer binnen aard of omvang van handelingen die redelijkerwijs gedoogd behoren te worden uit oogpunt van de noodzaak een coffeeshop te bevoorraden. Om deze handeling gaat het bij verzoekers veroordelingen van 19 januari 2004. Aan de thans overgelegde verklaring van verzoekers zwager, dat hij de verantwoordelijke was voor de hennepkwekerij en omwille van een familieruzie verzoeker valselijk daarvoor als schuldige heeft aangewezen, behoeft verweerder in het licht van de onherroepelijke veroordeling van verzoeker daarvoor geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Dat het daarbij zou gaan om een veroordeling bij verstek, doet daaraan niet af. Ook aan de door verzoeker overgelegde verklaring van[ZZZ] dat hij de huur van het pand te Gorinchem vanaf 2003 van verzoeker overneemt, maakt niet dat, zoals verzoeker betoogt, verweerder de CIE-informatie over verzoekers betrokkenheid bij een hennepkwekerij te Gorinchem in 2007 redelijkerwijs niet bij zijn beoordeling had mogen betrekken. Het feit dat de telefoonaansluiting ten tijde van de ontmanteling van de hennepkwekerij in 2007 nog op verzoekers naam stond, wijst er immers op dat (ook) verzoeker nog gebruik maakte van het pand. De verklaring van verzoeker daarover, dat hij vergeten was het abonnement voor de telefoon om te zetten, acht verweerder terecht onaannemelijk op de grond dat niet geloofwaardig is dat verzoeker als oude huurder de telefoonrekeningen over dat nummer vanaf 2003 tot 2007 zou hebben betaald voor de nieuwe huurder. Voorts is het bezit van softdrugs in een elders door verzoeker geëxploiteerd café, niet zijnde een coffeeshop, niet aan te merken als een handeling die qua aard of omvang in relatie staat tot de handelsvoorraad van diens coffeeshop of die anderszins onder enig gedoogbeleid valt. Hierop ziet verzoekers veroordeling van 1 mei 2002. Ten slotte heeft verzoeker niet onderbouwd dat zijn veroordeling van 21 januari 2003 wegens handelen in strijd met het bepaalde onder B en C van artikel 3 van de Opiumwet ziet op handelingen die vanwege hun aard of omvang, gelet op het bevoorraden van coffeeshop "[YYY]", redelijkerwijs gedoogd hadden behoren te worden. Verweerder mocht er dan ook vanuit gaan dat dat niet het geval was. 2.4.3. Op grond van de hierboven weergegeven feiten en aanwijzingen heeft het Bureau BIBOB geconcludeerd dat deze, gelet op aard en aantal, ernstig doen vermoeden dat verzoeker is betrokken bij hennepteelt (anders dan voor eigen gebruik). Verweerder heeft die conclusie overgenomen. De voorzieningenrechter acht die conclusie, gelet op de criteria van artikel 3, derde lid, van de Wet BIBOB, niet ongefundeerd of onbegrijpelijk. Het Bureau BIBOB stelt zich op het standpunt dat, gelet op het ernstig vermoeden van betrokkenheid van verzoeker bij hennepteelt, ernstig gevaar bestaat dat verzoeker de opbrengsten daarvan verkoopt in coffeeshop "[YYY]" en de gelden uit verkoop van de opbrengsten elders, witwast via coffeeshop "[YYY]". 2.4.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de exploitatievergunning reeds kunnen intrekken op grond van de feiten als vermeld in het BIBOB-advies die vallen binnen de reikwijdte van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet BIBOB en de conclusie daaruit van het Bureau BIBOB, te weten het ernstig gevaar dat verzoeker de eigen teelt in coffeeshop "[YYY]" zal verkopen. Voor zover verweerder in bezwaar de intrekking van verzoekers exploitatievergunning wil handhaven op grond van het ernstig gevaar dat verzoeker gelden uit verkoop elders van de opbrengsten uit hennepteelt zal witwassen in coffeeshop "[YYY]", brengt de systematiek van de wet met zich dat verweerder dat moet gronden op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB: om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ernstig gevaar daartoe dient inzichtelijk gemaakt te worden aan de hand van de daarvoor geldende criteria van artikel 3, tweede lid, van de Wet BIBOB. In dit geval betekent dat concreet dat, als verweerder deze intrekkingsgrond in bezwaar wil handhaven, verweerder nader inzichtelijk zal moeten maken hetgeen bepaald is onder d van artikel 3, tweede lid, van de Wet BIBOB: de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. 2.4.5. Nu verweerder redelijkerwijs mocht concluderen dat sprake is van ernstig gevaar dat verzoeker de exploitatievergunning van coffeeshop "[YYY]" mede zal gebruiken voor strafbare feiten, behoefde verweerder, anders dan verzoeker betoogt, niet de mogelijkheid van het verbinden van nadere voorschriften aan de exploitatievergunning te onderzoeken als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet BIBOB. 2.4.6. Naar de kennelijke opvatting van verweerder weegt het belang van het afwenden van het gevaar dat verzoeker de exploitatievergunning van "[YYY]" zal gebruiken voor de verkoop van uit eigen teelt verkregen softdrugs zwaarder dan verzoekers belang bij verdere exploitatie van de coffeeshop. Die afweging, als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB, blijkt weliswaar onvoldoende kenbaar uit het bestreden besluit, maar de voorzieningenrechter ziet daarin, bij afweging van het algemeen belang dat wordt gediend met de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit en verzoekers belangen, onvoldoende aanleiding het bestreden besluit te schorsen. Daartoe overweegt hij als volgt. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat verzoekers (vermoedelijke) overtredingen van de Opiumwet, zoals die in het BIBOB-advies naar voren komen, moeten worden beschouwd als een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Daarmee heeft verweerder kennelijk tevens tot uitdrukking willen brengen dat ook de strafbare feiten voor het plegen waarvan verweerder vreest dat verzoeker de exploitatievergunning mede zal gebruiken, te weten de verkoop van opbrengsten uit hennepteelt in coffeeshop "[YYY]", als zodanig moeten worden aangemerkt. Volgens verweerder komt verder aan de omstandigheid dat verzoeker 10 jaar lang coffeeshop "[YYY]" heeft geëxploiteerd zonder ingrijpen van zijn kant, geen betekenis toe, omdat verweerder niet eerder bekend was met de ernst van de strafbare feiten zoals die zijn gebleken uit het BIBOB-advies en daarmee, zo begrijpt de voorzieningenrechter, niet bedacht was op het gevaar van gebruik door verzoeker voor de strafbare feiten waarvoor verzoeker thans vreest, te weten de verkoop van opbrengsten uit hennepteelt in coffeeshop "[YYY]". Ter zitting heeft verweerder voorts nog verklaard dat naar zijn opvatting verzoekers belang bij behoud van de exploitatievergunning beperkt is tot diens inkomsten uit de exploitatie van de coffeeshop, nu de exploitatievergunning persoonsgebonden en niet overdraagbaar is. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn belang bij behoud van de exploitatievergunning zich verder uitstrekt. Verzoeker heeft betoogd dat met de intrekking ook gemoeid is de door een derde aan verzoeker te betalen vergoeding voor diens bemiddeling bij verweerder tot verlening van een exploitatievergunning aan die derde voor exploitatie van coffeeshop "[YYY]" dan wel de mogelijkheid van verzoeker zijn exploitatievergunning bij verweerder als voorwerp van onderhandeling in te zetten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, voor zover verzoeker al van een derde een dergelijke vergoeding zou kunnen bedingen of met verweerder over de exploitatievergunning zou kunnen onderhandelen, dergelijk belangen in een te ver verwijderd verband staan van hetgeen waartoe de betrokkene door het bezit van de exploitatievergunning wordt gerechtigd. Verweerder behoefde reeds daarom die belangen bij zijn besluitvorming over verzoekers exploitatievergunning niet te betrekken. Nu niet is gebleken van andere dan de hierboven genoemde belangen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te betwijfelen dat de betrokken belangen in het te nemen besluit op bezwaar op zodanige (kenbare) wijze zullen worden afgewogen, dat het besluit op bezwaar in rechte stand zal kunnen houden. 2.4.7. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.