Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8574

Datum uitspraak2008-07-14
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800138/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

artikel 3.74 Vb 2000 / referentie netto-minimumloon in beleid is redelijke wetsuitleg en conform bedoeling wetgever
Vastgesteld moet worden dat de aanhef van artikel 3.74 van het Vb 2000 niet spoort met onderdeel d van dit artikel, aangezien de aanhef van dit artikel refereert aan het netto-inkomen als toetsingsmaatstaf en het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wml, waarnaar in onderdeel d van dit artikel wordt verwezen, een bruto-bedrag betreft. Een uitleg naar de letter van het bepaalde in artikel 3.74 zou derhalve te kort schieten. Er is geen grond voor het oordeel dat het in het beleid als inkomensnorm gehanteerde referentie netto-minimumloon niet is gebaseerd op een redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000, die overeenkomt met de bedoeling van de wetgever. Deze netto-inkomensnorm, waarvan de berekening wettelijk is vastgelegd in artikel 37 van de WWB, heeft immers het bruto-minimumloon vermeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wml als uitgangspunt en doet hiermee recht aan de strekking van zowel de aanhef, als onderdeel d van artikel 3.74 van het Vb 2000. Aansluiting bij de WWB voor de invulling van dit artikel ligt voorts in de rede, nu deze wet, en voorheen de Algemene bijstandswet, in het vreemdelingenrecht steeds centraal heeft gestaan bij de bepaling van de norm voor de vereiste beschikbare middelen van bestaan en deze ook in onderdeel a van artikel 3.74 van het Vb 2000 wordt gehanteerd.


Uitspraak

200800138/1. Datum uitspraak: 14 juli 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister van Buitenlandse Zaken, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/5207 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 december 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen afgewezen. Bij besluit van 4 januari 2007 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de eerste grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het beleid gehanteerde norm voor de hoogte van de middelen van bestaan in het geval van gezinsvorming in strijd is met artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Hiertoe betoogt de minister dat de rechtbank met de door haar gegeven uitleg van dit artikel de achtergrond van het inkomensvereiste en de systematiek van de diverse relevante wetten heeft miskend. Gelet op de nauwe samenhang tussen de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wml) en de Wet Werk en Bijstand (hierna: de WWB), brengt een redelijke uitleg van artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 met zich dat onder netto-inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 14 van de Wml wordt verstaan, het zogenaamde referentie minimumloon als omschreven in artikel 37 van de WWB, aldus de minister. 2.1.1. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv door de minister te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan, voor zover thans van belang, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 zijn in het geval van gezinsvorming de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is aan: 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 14 van de Wml, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wml bedraagt het minimumloon over elke betalingstermijn van een maand of een veelvoud van een maand: € 1264,80 [per 1 januari 2008 € 1335], onderscheidenlijk een gelijk veelvoud hiervan. In artikel 14 van de Wml zijn nadere regels opgenomen over de periodieke herziening van het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, genoemde bedrag en artikel 15 van de Wml bevat nadere regels over de aanspraak van een werknemer als bedoeld in deze wet op een vakantiebijslag. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de WWB wordt in paragraaf 4.2 van die wet onder netto-minimumloon verstaan het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wml, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van de Wml ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, en vermeerderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. Volgens paragraaf B1/4.3.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans relevant, wordt het netto-inkomen in het geval van gezinsvorming vergeleken met 120% van het referentie netto-minimumloon, inclusief vakantiebijslag, en dat correspondeert met 120% van het netto-normbedrag voor gehuwden bedoeld in artikel 21 van de WWB, eveneens inclusief vakantiebijslag. 2.1.2. In het besluit van 4 januari 2007 heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het netto-inkomen van de partner van de vreemdeling (hierna: de hoofdpersoon) onder het referentie netto-minimumloon ligt en dat zij derhalve niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. 2.1.3. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat het in paragraaf B1/4.3.3. van de Vc 2000 gevoerde beleid in strijd is met artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000, nu in het beleid naar een andere wet wordt verwezen dan de wet die in voormelde wettelijke bepaling is vermeld. Weliswaar betreft het bedrag in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wml een bruto-bedrag, terwijl artikel 3.74, eerste volzin, van het Vb 2000 refereert aan het netto-inkomen, maar dat neemt, zo overweegt de rechtbank, niet weg dat in de nota van toelichting bij het besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vb 2000 (Stb. 2004, 496, hierna: de nota van toelichting), waarbij onderdeel d aan artikel 3.74 van het Vb 2000 is toegevoegd, uitdrukkelijk is gekozen voor de norm in de Wml. Volgens de rechtbank moet het er daarom voor worden gehouden dat in het geval van gezinsvorming het bruto-inkomen van de hoofdpersoon in aanmerking dient te worden genomen. Het besluit van 4 januari 2007 is hiermee onvoldoende gemotiveerd, aldus de rechtbank. 2.1.4. Vastgesteld moet worden dat de aanhef van artikel 3.74 van het Vb 2000 niet spoort met onderdeel d van dit artikel, aangezien de aanhef van dit artikel refereert aan het netto-inkomen als toetsingsmaatstaf en het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wml, waarnaar in onderdeel d van dit artikel wordt verwezen, een bruto-bedrag betreft. Een uitleg naar de letter van het bepaalde in artikel 3.74 zou derhalve te kort schieten. Er is geen grond voor het oordeel dat het in het beleid als inkomensnorm gehanteerde referentie netto-minimumloon niet is gebaseerd op een redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000, die overeenkomt met de bedoeling van de wetgever. Deze netto-inkomensnorm, waarvan de berekening wettelijk is vastgelegd in artikel 37 van de WWB, heeft immers het bruto-minimumloon vermeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wml als uitgangspunt en doet hiermee recht aan de strekking van zowel de aanhef, als onderdeel d van artikel 3.74 van het Vb 2000. Aansluiting bij de WWB voor de invulling van dit artikel ligt voorts in de rede, nu deze wet, en voorheen de Algemene bijstandswet, in het vreemdelingenrecht steeds centraal heeft gestaan bij de bepaling van de norm voor de vereiste beschikbare middelen van bestaan en deze ook in onderdeel a van artikel 3.74 van het Vb 2000 wordt gehanteerd. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 4 januari 2007 op dit punt een draagkrachtige motivering ontbeert. 2.1.5. De grief slaagt. 2.2. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank door te overwegen dat geen individuele belangenafweging is gemaakt in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en daarom in het besluit van 4 januari 2007 onvoldoende is gemotiveerd waarom is gehandeld overeenkomstig het gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf B1/4.4.1. van de Vc 2000, niet heeft onderkend dat in voormeld besluit in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een op de vreemdeling en zijn gezin toegespitste belangenafweging is gemaakt. Van een motiveringsgebrek is derhalve geen sprake, aldus de minister. 2.2.1. De vreemdeling heeft, voor zover thans van belang, in bezwaar aangevoerd dat zijn strafrechtelijke antecedenten hem niet dienen te worden tegengeworpen. Hiertoe heeft hij naar voren gebracht dat hij zich ten tijde van het door hem gepleegde strafbare feit in een emotioneel instabiele periode in zijn leven bevond vanwege het overlijden van zijn vader en dat er nadien geen recidive meer heeft plaatsgevonden. Voorts heeft hij verwezen naar de negatieve gevolgen van de afwijzing van de aanvraag voor het kunnen uitoefenen van zijn gezinsleven met de hoofdpersoon en hun kinderen. In het besluit van 4 januari 2007 heeft de minister verwezen naar het besluit in primo, waarin is geconcludeerd dat niet is gebleken dat de afwijzing van de aanvraag leidt tot onevenredige gevolgen als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Omdat volgens de minister de enige factoren die in dit kader zijn aangevoerd betrekking hebben op de (on)mogelijkheid tot het uitoefenen van gezinsleven hier te lande, zijn de in bezwaar aangevoerde omstandigheden vervolgens betrokken bij de beoordeling of de weigering een mvv te verlenen een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de belangenafweging - gelet op de antecedenten van de vreemdeling en het gegeven dat niet is voldaan aan het middelenvereiste - in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. 2.2.2. Door te overwegen dat de minister uitdrukkelijk had dienen te beoordelen en motiveren dat de in bezwaar aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, heeft de rechtbank niet onderkend dat niet valt in te zien dat een dergelijke beoordeling in dit geval tot een andere uitkomst zou kunnen leiden dan de reeds in het besluit vervatte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Dat dit artikel een regel van internationaal recht betreft en artikel 4:84 van de Awb een regel van nationaal recht, maakt dit niet anders. 2.2.3. Deze grief slaagt evenzeer. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 4 januari 2007 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister ten onrechte de vergoedingen van de werkgever voor kinderopvang en reiskosten niet als inkomensbestanddeel heeft meegerekend. Hiertoe voert hij, samengevat weergegeven, aan dat de vergoeding voor kinderopvang ten tijde van belang niet een wettelijke verplichting was en dat beide vergoedingen deel uitmaken van de salarisonderhandelingen tussen werkgever en werknemer. 2.4.1. Ingevolge artikel 3.73 van het Vb 2000, voor zover thans van belang, zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen. In paragraaf B1/4.3.1. van de Vc 2000, ten tijde van belang, wordt een reiskostenvergoeding en kinderbijslag niet als bestanddeel van de middelen van bestaan aangemerkt. Over een vergoeding voor kinderopvang is in het beleid niets vermeld. 2.4.2. In het besluit van 4 januari 2007 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vergoeding voor kinderopvang niet als bestanddeel van de middelen van bestaan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt aangemerkt. Hiertoe wijst de minister erop dat deze vergoeding, evenmin als de in het hiervoor weergegeven beleid wel uitgesloten reiskostenvergoeding en kinderbijslag, feitelijk niet voor ander gebruik beschikbaar is. Hetgeen in beroep is aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het hiervoor weergegeven standpunt heeft kunnen stellen. 2.5. De vreemdeling heeft verder betoogd dat met de weigering een mvv te verlenen sprake is van inmenging in het recht op respect voor familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hiertoe heeft hij, samengevat weergegeven, aangevoerd dat niet vaststaat dat de hoofdpersoon in Suriname een verblijfsvergunning zal krijgen, dat het voor haar jongste kind, waarvan de vreemdeling de vader is, van groot belang is in Nederland te verblijven en dat het oudste kind van de hoofdpersoon bij vertrek naar Suriname geen gezinsleven meer kan uitoefenen met zijn in Nederland verblijvende biologische vader. 2.5.1. Dit betoog faalt. Van inmenging in de zin van voormelde verdragsbepaling is geen sprake. De weigering om aan de vreemdeling een mvv te verlenen strekt er niet toe hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. De minister heeft voorts niet ten onrechte geen zodanig bijzondere feiten of omstandigheden aanwezig geacht dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven van de vreemdeling voor hem de positieve verplichting voortvloeit hier te lande verblijf toe te staan. De minister heeft hierbij overwegende betekenis mogen toekennen aan de strafrechtelijke antecedenten van de vreemdeling en het feit dat de hoofdpersoon niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. 2.6. Het inleidende beroep van de vreemdeling zal ongegrond worden verklaard. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 december 2007, in zaak nr. 07/5207; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. De Vink ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2008 154-565. Verzonden: 14 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak