Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8579

Datum uitspraak2008-07-18
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/763 WAO + 06/1651 WAO + 08/2075 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Niet op correcte wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Geen toename van arbeidsongeschiktheid. CBBS-2. Nadere motivering in hoger beroep.


Uitspraak

06/763 WAO, 06/1651 WAO en 08/2075 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 december 2005, 05/332 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld (06/763 WAO). Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Gevolggevend aan de door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak gegeven opdracht heeft het Uwv op 17 maart 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard. De Raad heeft (aanvankelijk vooralsnog) besloten tevens een oordeel over dit besluit te geven (06/1651 WAO). Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting op 21 december 2007. Voor appellante is mr. S. Broens, kantoorgenote van mr. Hoek, verschenen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend, omdat dat niet volledig is geweest. Bij hernieuwd besluit op bezwaar van 18 maart 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard. De Raad heeft (aanvankelijk vooralsnog) besloten ook een oordeel over dit besluit te geven (08/2075 WAO). Het onderzoek is voortgezet ter zitting op 27 juni 2008. Voor appellante is mr. Broens verschenen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 3 mei 2002 heeft het Uwv aan appellante per 26 mei 2002 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65% toegekend. Vanuit een WW-situatie heeft appellante zich per 19 mei 2003 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een blokkade in haar linkerknie. Bij besluit van 12 augustus 2003 is per 13 oktober 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante herzien naar 45-55%. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit heeft geleid tot het besluit op bezwaar van 8 april 2004 waarbij haar bezwaar gegrond is verklaard, wat betekende dat het besluit van 12 augustus 2003 niet werd gehandhaafd, en dat zij per 13 oktober 2003 voor 55-65% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Dat besluit op bezwaar is in rechte onaantastbaar geworden, doordat daartegen geen beroep is ingesteld. 1.2. Op 22 januari 2004 is appellante in het kader van een herbeoordeling op het spreek-uur onderzocht door verzekeringsarts C. Mol die van zijn bevindingen op 2 februari 2004 verslag heeft gedaan en per 22 januari 2004 de - laatstelijk door bezwaararts M. Kleinjan in een eerdere bezwaarprocedure op 13 januari 2004 bijgestelde - FML (verder) heeft aangescherpt. Zowel Kleinjan als Mol heeft geconcludeerd dat appellante onder meer wat kniebelastende activiteiten betreft inmiddels forser is beperkt dan in de op 24 juni 2003 door de arts I. Frenko vastgestelde FML is vermeld en dat zij gemiddeld niet meer dan ongeveer 8 uur per dag, 40 uur per week kan werken. 1.3. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering aan appellante per 17 mei 2004 ongewijzigd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%, zulks onder verwijzing naar de resultaten van onderzoek op 21 (de Raad leest hiervoor: 22) januari 2004. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. 1.4.1. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden zich op 15 december 2004 gesteld achter de bevindingen van Mol, zulks onder aantekening dat de primaire arbeidsdeskundige niet de door Mol vastgestelde FML per 22 januari 2004, maar de door Kleinjan vastgestelde FML per 13 januari 2004 heeft gehanteerd. 1.4.2. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts gekomen tot de conclusie dat er voldoende van de in de primaire fase geduide functies onveranderd van toepassing zijn, dat het mediane loon onveranderd is en dat een iets hoger maatmaninkomen toch niet leidt tot indeling in een hogere klasse dan 55-65%. 2.1. Bij besluit op bezwaar van 14 maart 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het evenvermelde besluit van 22 juni 2004 ongegrond verklaard onder overweging dat daarbij is uitgegaan van de op 22 januari 2004 opgestelde FML. 3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 14 maart 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt waarbij tevens wordt beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van schade (in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bedragen aan WAO-uitkering waarop zij meent aanspraak te hebben), met bepalingen over griffierecht en proceskosten. 3.2.1. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij wat de medische aspecten betreft in hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding ziet de juistheid van de door het Uwv - van de door de (bezwaar-)verzekeringsartsen - overgenomen conclusies in twijfel te trekken, daar niet is gebleken dat die op onzorgvuldige wijze zijn tot stand gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent zijn. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante ter onderbouwing van haar standpunt (dat zij volledig arbeidsongeschikt is) geen medische informatie heeft overgelegd die aan de juistheid van die conclusies doet twijfelen. 3.2.2. Wat de arbeidskundige aspecten betreft heeft de rechtbank allereerst geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige (Coerts) aan de hand van de in de juiste FML van 22 januari 2004 vastgestelde mogelijkheden van appellante de geduide functies hand-matig heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er in de functies - behoudens in de functie met sbc-code 111188 - geen overschrijdingen van die mogelijkheden zijn aangetroffen. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de zogenoemde CBBS-1-uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (onder meer LJN: AR4716) geoordeeld dat in dit geval de schatting een als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert. Tot slot heeft de rechtbank geconstateerd dat de in het bestreden besluit genoemde ingangsdatum van 17 mei 2004 niet juist is. 4.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen door de rechtbank zijn onderschat. In dat verband heeft zij gesteld dat zij in verband met haar fysiotherapeutische behandeling bij lange na niet in staat is 40 uur per week te werken, terwijl verzekeringsarts Mol in de door hem op 22 januari 2004 vastgestelde FML bij de aspecten 4.6, 4.23 en 5.8.0 een toelichting heeft gegeven welke bij de geautomatiseerde vergelijking niet als beperking zal worden herkend met als gevolg dat een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid op dat aspect niet door het CBBS zal worden gesignaleerd. Bij brief van 11 juni 2008 heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt nog overgelegd een door de haar behandelende fysiotherapeut S.R. Develing afgegeven verklaring d.d. 9 juni 2008. Het Uwv heeft in de door appellante aangevallen uitspraak berust. 4.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij nieuw besluit op bezwaar van 17 maart 2006 - in overeenstemming met het rapport van de bezwaar-arbeidsdeskundige Coerts van 18 januari 2006 - de bezwaren van appellante wederom ongegrond verklaard onder overweging dat de arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 mei 2004 niet in relevante mate is toegenomen. De Raad heeft aan partijen meegedeeld vooralsnog te hebben besloten tevens een oordeel over dit nieuwe besluit op bezwaar te geven. 5.1. Het verhandelde ter zitting op 21 december 2007 heeft de Raad aanleiding gegeven het onderzoek te heropenen en het Uwv om proceseconomische redenen in de gelegen-heid te stellen alsnog een nieuw besluit te nemen dat wèl uitgaat van de per 22 januari 2004 geldende, door de verzekeringsarts Mol vastgestelde FML. 5.2.1. Het Uwv heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Bij hernieuwd besluit op bezwaar van 18 maart 2008 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak zijn de bezwaren van appellante evenzeer ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv het volgende overwogen. De bezwaarverzekeringsartsen Peerden (op 12 december 2007) en G. Dreijer (op 26 februari 2008) hebben in de fysiotherapeutische behandeling van appellante geen reden gezien voor verdere aanscherping van de FML in de vorm van een zwaardere urenbeperking. De bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam (op 4 maart 2008) heeft de eerder per 19 mei 2004 geduide functies ook per einde wachttijd (19 februari 2004, vier weken na 22 januari 2004) en met inachtneming van de gehoorproblemen van appellante passend alsook actueel bevonden. Het gaat daarbij om de in zijn rapport van 13 december 2007 besproken functies telefonist/receptionist met sbc-code 315120, administratief medewerker afhandelingen met sbc-code 515080 en boekhouder/ loonadministrateur (beginnend) met sbc-code 315040. De Raad heeft aan partijen meegedeeld vooralsnog te hebben besloten tevens een oordeel over dit hernieuwde besluit op bezwaar te geven. 5.2.2. Wat de arbeidskundige kant van dat hernieuwde besluit op bezwaar betreft heeft appellante gesteld dat en toegelicht waarom die drie functies op meerdere punten een overschrijding van haar belastbaarheid inhouden. 6.1. De Raad overweegt als volgt. 6.2. Met hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is zij er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat zij op 22 januari 2004 in medisch opzicht meer was beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld en door de rechtbank is bevestigd. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank die hij dan ook volledig tot de zijne maakt. Bij de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van de haar behandelende fysiotherapeut tekent de Raad aan dat daaruit niet is af te leiden dat de vier fysiotherapeutische behandelingen per week slechts konden plaatsvinden op tijdstippen die een urenbeperking onafwendbaar maakten. Uit de gedingstukken is af te leiden dat er zich gedurende de wachttijd van vier weken na 22 januari 2004 geen medisch relevante wijziging heeft voorgedaan. De wijze waarop verzekeringsarts Mol zijn bevindingen op 22 januari 2004 heeft vast-gelegd in de FML als basis voor de arbeidskundige beoordeling, kan niet leiden tot de conclusie dat appellante in medisch opzicht meer beperkt had moeten worden geacht. Het door appellante ingestelde hoger beroep faalt dan ook. 6.3. Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 17 maart 2006 is niet op correcte wijze uitvoering gegeven aan de (door het Uwv niet) aangevallen uitspraak. Immers, het Uwv is daarbij uitgegaan van 17 mei 2004 als datum in geding, terwijl de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat ter zitting is geconstateerd - onder vermelding dat het Uwv dat ook heeft toegegeven - dat die datum niet juist is. Dat besluit dient reeds daarom te worden vernietigd en het Uwv dient in verband daarmee te worden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, aan haar te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat tevens het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 103,-- aan haar dient te vergoeden. 6.4.1. Bij het hernieuwde besluit op bezwaar van 18 maart 2008 heeft het Uwv, uitgaande van een wachttijd van vier weken sinds de vaststelling door verzekeringsarts Mol op 22 januari 2004 van de FML, als datum in geding gehanteerd 19 februari 2004, de datum per welke de eventuele indeling in een hogere klasse dan 55-65% dient te worden geëffectueerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat als datum in geding 22 januari 2004 moet gelden. Voor zover discussie over welke datum als datum in geding dient te worden gehanteerd zin heeft, acht de Raad het evenvermelde standpunt van het Uwv in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften, met name artikel 38, eerste lid, van de WAO. 6.4.2. Over de medische kant van het hernieuwde besluit op bezwaar van 18 maart 2008 heeft de Raad hiervoor onder 6.2 reeds geoordeeld. 6.4.3. Wat de arbeidskundige kant betreft overweegt de Raad als volgt. 6.4.3.1. In zijn zogenoemde CBBS-2-uitspraken van 12 oktober 2006 (onder meer LJN: AY9971), inzake de door het Uwv naar aanleiding van de CBBS-1-uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (onder meer LJN: AR4716) aan het CBBS aangebrachte aanpassingen, heeft de Raad overwogen het genoegzaam aannemelijk te achten dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelings-punten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde - welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen, indien hij door de verzekeringsarts beperkt moet worden geacht ten opzichte van de normaalwaarde - alle onderkent en signaleert, waarmee wordt bereikt dat voor alle betrokkenen (de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de rechter) op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorafgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de desbetreffende functies. 6.4.3.2. Gelet op het geheel van de voorliggende CBBS-gegevens, bezien in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten op basis waarvan het hernieuwde besluit op bezwaar van 18 maart 2008 is genomen, is naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk, verifiëerbaar en toetsbaar dat de drie aan de schatting ten grondslag gelegde, hiervoor onder 5.2.1 genoemde functies de grenzen van de te dezen geldende (door verzekeringsarts Mol op 22 januari 2004 vastgestelde) FML niet te buiten gaan en dan ook werkelijk geschikt zijn te achten voor appellante. Met betrekking tot de vaardigheid in het gebruik van beeldschermterminals als eis in de functie van mede-werker mutatieverwerking (sbc-code 515080) overweegt de Raad dat het hierbij niet gaat om een (strikt te hanteren) diploma-eis, maar om een eis waarvan mag worden verwacht dat appellante daaraan, mede gelet op haar opleiding en jarenlange werkervaring bij KPN, na enige instructie en een korte inwerkperiode zal kunnen voldoen. Daarin ziet de Raad dan ook onvoldoende aanleiding om die functie ongeschikt te achten. 6.4.4. Gezien het vorenstaande komt het hernieuwde besluit op bezwaar van 18 maart 2008 niet in aanmerking voor vernietiging, is er geen plaats voor een proceskosten-veroordeling en kan de door appellante gevraagde vergoeding van wettelijke rente niet aan de orde zijn. 7.1. Appellante heeft zich beklaagd over de lengte van de procedure(s), gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentale vrijheden (EVRM) is geschonden en in dat kader gevraagd om vergoeding van de door die schending geleden immateriële schade. 7.2. Bezwaarlijk kan worden ontkend dat sedert de ontvangst door het Uwv op 20 juli 2004 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 22 juni 2004 de procedure geen voortvarend verloop heeft gehad, met name als gevolg van het door het Uwv ten onrechte hanteren van 17 mei 2004 als datum per welke appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. Echter, ten tijde van de thans te geven uitspraak van de Raad zal sedert 20 juli 2004 niet zóveel tijd zijn verstreken dat kan worden gesproken van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze grief van appellante faalt dan ook. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het besluit op bezwaar van 17 maart 2006; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,--, aan haar te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt; Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 18 maart 2008 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2008. (get.) J. Janssen. (get.) A. Wit. BP