Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8585

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800488/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dubbele nationaliteit en aanspraken rechten aan EU-recht
De staatssecretaris beroept zich op het arrest van het Hof van 27 oktober 1982 in de zaken C-35/82 en C-36/82 ( Morson en Jhanjan, RV 1982, 113) waarin - kort gezegd - werd geoordeeld dat Nederlanders die geen gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers, waardoor geen enkel aanknopingspunt bestaat met een van de situaties waarvoor het gemeenschapsrecht is geschreven, geen aanspraken kunnen ontlenen aan het gemeenschapsrecht. De verwijzing naar dit arrest treft geen doel, nu in die zaken geen sprake was van zich in Nederland bevindende personen die naast de Nederlandse ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezaten. Voorts mist de stelling van de staatssecretaris dat in de arresten van 2 oktober 2003 (Garcia Avello) en van 19 oktober 2004 (Zhu en Chen) wel gebruik was gemaakt van het recht van vrij verkeer feitelijke grondslag. Ook overigens geven de grieven geen grond voor het oordeel dat de rechtbank uit de in 2.4 vermelde arresten ten onrechte heeft afgeleid dat in het onderhavige geval het enkele feit dat de echtgenoot van de vreemdeling ook de Spaanse nationaliteit heeft, met zich brengt dat sprake is van een aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht zodat de vreemdeling in beginsel aan het gemeenschapsrecht aanspraken kan ontlenen.


Uitspraak

200800488/1. Datum uitspraak: 15 juli 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/32312 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 21 december 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Bij besluit van 3 september 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat – samengevat weergegeven – de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de echtgenoot van de vreemdeling, nu deze naast de Nederlandse nationaliteit ook de Spaanse nationaliteit heeft, dient te worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de echtgenoot van de vreemdeling hier te lande een verblijfsrecht geniet als Nederlander en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, zodat hij geen beroep kan doen op het gemeenschapsrecht. 2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, een document of schriftelijke verklaring verstrekt, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag). Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, sub 1, van de Vw 2000 wordt onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, sub 2, van de Vw 2000 wordt onder gemeenschapsonderdanen verstaan familieleden van de sub 1 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven. 2.3. De vreemdeling heeft de Venezolaanse nationaliteit. Haar in Nederland wonende echtgenoot heeft zowel de Nederlandse als de Spaanse nationaliteit. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat zij als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, sub 2, van de Vw 2000 moet worden aangemerkt. 2.4. De rechtbank heeft haar oordeel doen steunen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 2 oktober 2003 in zaak C-148/02 (Garcia Avello, RV 2003, 94), het arrest van 19 oktober 2004 in zaak C-200/02 (Zhu en Chen, JV 2004/446) en het arrest van 7 juli 1992 in zaak C-369/90 (Micheletti, RV 1992, 93). In het arrest van 2 oktober 2003 oordeelde het Hof dat in het geval van personen die zich bevinden in een situatie als die van betrokkenen, onderdanen van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven, van een aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht sprake is. Tegen die omstandigheid kan niet worden ingebracht dat zij ook de nationaliteit hebben van de lidstaat waar zij sinds hun geboorte verblijven. In het arrest van 19 oktober 2004 wordt overwogen dat de situatie van een onderdaan van een lidstaat die in de lidstaat van ontvangst is geboren en geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, op grond van dit enkele feit niet kan worden gelijkgesteld met een zuiver interne situatie. In het arrest van 7 juli 1992 is overwogen dat een lidstaat niet de gevolgen van de toekenning van de nationaliteit van een andere lidstaat mag beperken door een extra voorwaarde te stellen voor de erkenning van deze nationaliteit in verband met de uitoefening van de in het EG-Verdrag opgenomen fundamentele vrijheden. 2.5. De staatssecretaris beroept zich op het arrest van het Hof van 27 oktober 1982 in de zaken C-35/82 en C-36/82 ( Morson en Jhanjan, RV 1982, 113) waarin - kort gezegd - werd geoordeeld dat Nederlanders die geen gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers, waardoor geen enkel aanknopingspunt bestaat met een van de situaties waarvoor het gemeenschapsrecht is geschreven, geen aanspraken kunnen ontlenen aan het gemeenschapsrecht. De verwijzing naar dit arrest treft geen doel, nu in die zaken geen sprake was van zich in Nederland bevindende personen die naast de Nederlandse ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezaten. Voorts mist de stelling van de staatssecretaris dat in de arresten van 2 oktober 2003 (Garcia Avello) en van 19 oktober 2004 (Zhu en Chen) wel gebruik was gemaakt van het recht van vrij verkeer feitelijke grondslag. Ook overigens geven de grieven geen grond voor het oordeel dat de rechtbank uit de in 2.4 vermelde arresten ten onrechte heeft afgeleid dat in het onderhavige geval het enkele feit dat de echtgenoot van de vreemdeling ook de Spaanse nationaliteit heeft, met zich brengt dat sprake is van een aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht zodat de vreemdeling in beginsel aan het gemeenschapsrecht aanspraken kan ontlenen. 2.6. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. 2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. De Groot ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008 210. Verzonden: 15 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak