Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8590

Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/1806 BELEI
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlaging van subsidie kan niet worden gegrond op artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder b van de Algemene subsidieverordening 's-Gravenhage en is ook in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 06/1806 BELEI UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen het bestuur van de Stichting Platform Allochtone Ouderen (PAL), gevestigd te Den Haag, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. I Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder aan eiser een subsidie toegekend voor het jaar 2003 van maximaal € 19.429,- ten behoeve van bevordering allochtonenkader en betrokkenheid van allochtone ouderen. Bij besluit van 11 november 2004 heeft verweerder de subsidie voor het jaar 2003 definitief vastgesteld op € 14.884,-, waarbij een bedrag aan teveel ontvangen subsidie van € 4.545,-, betrekking hebbend op de kosten voor extern advies, van eiser is teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 december 2004 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder het bezwaar, conform het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 8 december 2005, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 februari 2006, verzonden op 1 maart 2006 en bij de rechtbank ingekomen op 2 maart 2006, beroep ingesteld. Het beroep is op 18 april 2007 ter zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voorzitter [A] en zijn gemachtigde mr. [B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C] en [D]. II Motivering ontvankelijkheid 1. ter beoordeling staat in de eerste plaats of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen. 1.1 Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van die wet aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van die wet is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 1.2 Vast staat dat het bestreden besluit niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden. Evenmin heeft verweerder een verzendadministratie overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat verzending per post daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De desgevraagd overgelegde uitdraai uit de geautomatiseerde gemeentelijke administratie van bezwaarschriften (het zogenaamde Octopus-systeem) is daarvoor een onvoldoende aanwijzing nu daarbij uitdrukkelijk is aangegeven dat van een daadwerkelijke aanbieding ter post geen registratie wordt bijgehouden. 1.4 Nu de verzending op 13 december 2005 ook niet met andere objectieve gegevens is onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat niet met zekerheid is vast te stellen op welke datum de beroepstermijn is aangevangen. Nu eiser stelt dat het bestreden besluit hem op 1 februari 2006 door verweerder is toegezonden gaat de rechtbank ervan uit dat het besluit daarmee is bekend gemaakt. Nu het beroepschrift op 1 maart 2003 ter post is bezorgd, is het beroep tijdig ingediend. Het beroep is ontvankelijk. inhoud 2. In geschil is de vraag of het bestreden besluit van 13 december 2005, waarbij het bezwaar tegen het bij de definitieve vaststelling in mindering brengen van de kosten van de externe adviseur ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. 2.1. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder het bestreden besluit doen steunen op het bepaalde in artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene subsidieverordening 's-Gravenhage (de verordening). Ingevolge deze bepaling laten burgemeester en wethouders bij de definitieve vaststelling van de subsidie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing lasten welke niet in voldoende mate verband houden met activiteiten, waarvoor subsidie is toegekend. 2.2. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de verorening besteedt een instelling de subsidie uitsluitend ten behoeve van activiteiten waarvoor zij is toegekend. 2.3. Uit de stukken blijkt dat het PAL in maart 1996 is geïnstalleerd. Daarbij werd als doel aangehouden het stimuleren van de participatie van allochtone ouderen binnen beleidsvormende en besluitvormende instituties. Van gemeentewege werd destijds aangegeven dat de inzet van het PAL beperkt zou moeten blijven tot een periode van twee jaar. Binnen die periode diende voldoende kader beschikbaar te zijn. In een nota van het PAL uit 1997 is aangegeven dat het zich ten doel stelt gedurende twee jaar suggesties en aanbevelingen te doen waarmee de integratie en participatie van allochtone ouderen binnen reguliere en ondersteunende organisaties op het gebied van wonen, zorg en welzijn worden gestimuleerd, waarna het PAL opgenomen zou moeten zijn binnen de bestuurlijke structuur van deze reguliere organisaties. In 1999 is een eenmalige gemeentelijke bijdrage (ƒ 17.625,-) verstrekt ter dekking van de kosten van de door het PAL ingeschakelde externe adviseur (de heer [E]), waarbij is aangegeven dat daarna voldoende toegeruste allochtone ouderen deel uit moeten maken van de organisaties zodat toekomstige financiering van de externe adviesfunctie niet meer nodig is. Op 22 februari 2000 heeft een gesprek met eiser plaatsgevonden over plaats, taak en financiering van het PAL en van haar adviseur in het bijzonder. Vervolgens is eiser te kennen gegeven dat het hem vrij staat om met het voor 2000 toegekende subsidiebedrag externen in te huren. Aan de subsidieverlening is de voorwaarde verbonden tot het aangeven van de grootte van de toename van het kader en de wijze en mate van betrokkenheid van actieve allochtonen ouderen. 2.4. In het besluit van 17 december 2002, waarbij eiser subsidie is verleend voor het jaar 2003, is het volgende vermeld: “In uw aanvraag hebt u ten aanzien van de begroting kosten opgevoerd ten behoeve van bijeenkomsten. Wij verzoeken u en selectie te maken uit de bijeenkomsten en merken daarbij op dat het primair uw taak is kadertrainingen te organiseren. Voorts gaan wij vooralsnog niet akkoord met de projectleiderkosten die u voor verschillende bijeenkomsten opvoert. Het PAL is een vrijwilligersorganisatie en dat verenigt zich, naar ons idee, moeilijk met dergelijke kosten. In uw afrekening zullen wij kosten voor projectleider, extern advies dan ook kritisch beoordelen”. 2.5. Bij brief van 5 augustus 2004 heeft eiser desgevraagd een toelichting gegeven op de advieskosten, waarbij hij een drietal redenen heeft genoemd voor inschakeling van een extern adviseur, te weten: dat deze beschikt over de noodzakelijke kennis, ervaring en gezag om de instellingen tegemoet te treden, adviezen geeft over veranderingen in de ouderenzorg, met name de regelgeving, begeleiding geeft aan bestuursleden en samen met hen de diverse organisaties voor het vraagstuk van bestuurlijke betrokkenheid door migrantenouderen. 2.6. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de activiteiten van de adviseur geen verband houden met de activiteiten waarvoor subsidie is toegekend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, blijkens de brief van eiser van 5 augustus 2004, de extern adviseur is ingeschakeld voor de bij artikel 2, onder d, h, i en k van de Statuten genoemde activiteiten. Dat verweerder van oordeel is dat het PAL in staat moet worden geacht haar statutaire doelstelling, na aanvankelijke gesubsidieerde hulp van buitenaf in 1999 en 2000, voortaan zelfstandig te realiseren, maakt dit niet anders. De opvatting van verweerder dat de inzet van de betaalde adviseur niet past bij het vrijwilligerskarakter van het PAL, valt voorts niet goed te rijmen met de statuten, waarbij is voorzien in een bevoegdheid tot benoeming van adviseurs en in het vergoeden van kosten in het kader van werkzaamheden ten behoeve van het PAL. De verlaging van de subsidie kan derhalve niet worden gegrond op artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder b van de verordening. 2.7. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder tot en met het jaar 2002 wel heeft ingestemd met de kosten voor de externe adviseur. Het voorbehoud dat in het toekenningsbesluit van 17 december 2002 is gemaakt is niet zodanig geformuleerd dat eiser moest begrijpen dat deze kosten voor het jaar 2003 niet zouden worden geaccepteerd en tot een verlaging van de subsidie zouden leiden. Van een aan de subsidie verbonden verplichting is geen sprake geweest. De kosten van de extern adviseur zijn in de begroting voor 2003 geraamd op € 4.500,- op een totale begroting van € 29.580,-. Nu verweerder ten tijde van het toekenningsbesluit beschikte over deze begroting, had de beoordeling van deze begroting dienen te geschieden bij het toekenningsbesluit en niet pas achteraf bij de vaststelling van de subsidie. De verlaging van de subsidie is daarmee ook in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. 3. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met de verordening worden vernietigd. 4. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 644,-, te weten € 322,- voor het indienen van het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. III Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het besluit van 13 december 2005; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 276,-, vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-, welke kosten de gemeente Den Haag aan eiser moet vergoeden. IV Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier H. Pop.