Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8591

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801021/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Asiel / taalanalyse / in de besluitvormingsfase niet aangetoond dat contra-expertise is aangevraagd
De vreemdeling heeft, hoewel zij daartoe door de minister in de gelegenheid is gesteld, in de besluitvormingsfase niet met een opdrachtbevestiging van de Taalstudio aangetoond dat zij een contra-expertise heeft aangevraagd. Evenmin heeft zij de minister van Justitie een afschrift doen toekomen van haar schrijven van 15 december 2006, waarin zij de Taalstudio zou hebben verzocht om een contra-expertise uit te voeren. Weliswaar heeft de vreemdeling de minister per faxbericht van 4 december 2006 medegedeeld dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd en heeft zij in de zienswijze van 18 december 2006 aangegeven dat een contra-expertise bij de Taalstudio is aangevraagd, maar zij heeft eerst nadat de minister van Justitie tot besluitvorming was overgegaan, met de door haar op 18 januari 2007 per telefax aan de minister van Justitie verzonden brief van de Taalstudio van 17 januari 2007, aangetoond dat zij een verzoek tot het opstellen van een contra-expertise bij de Taalstudio had ingediend. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet aan de vreemdeling is toe te rekenen dat de minister van Justitie de contra expertise niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken. Dat brengt met zich dat de rechtbank ten onrechte het eerst in beroep overgelegde rapport van de contra-expertise bij haar beoordeling heeft betrokken.


Uitspraak

200801021/1. Datum uitspraak: 11 juli 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/6133 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 11 januari 2008 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2007 heeft de minister van Justitie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 11 januari 2008, verzonden op 15 januari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven, gelezen in onderlinge samenhang, klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte de door de vreemdeling in beroep overgelegde contra-expertise heeft betrokken bij de beoordeling van het beroep. In dat verband betoogt de staatssecretaris dat door de vreemdeling niet tijdig is aangetoond dat de contra-expertise zal worden uitgevoerd en derhalve geen aanleiding bestond zijn besluitvorming op te schorten in afwachting van verdere berichten van de vreemdeling en hij zich om die reden op het standpunt kon stellen dat door toedoen van de vreemdeling in de fase van bestuurlijke besluitvorming geen rapport van de contra-expertise was overgelegd. Het alsnog overleggen van deze contra-expertise in beroep kon er daarom niet toe leiden dat de rechtbank dat rapport bij haar beoordeling betrok, aldus de staatssecretaris. 2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken. 2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 maart 2005 in zaak nr. 200410541/1; JV 2005/207), komt de minister met het uitvoeren van een taalanalyse de desbetreffende vreemdeling tegemoet in de voldoening aan de ingevolge voormelde bepaling op hem rustende last om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel gerezen is over de gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen begrepen de stamafkomst of de plaats van herkomst. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra expertise alsnog trachten weg te nemen. Hiertoe kan hij, indien hij van mening is dat de analyse onvolkomenheden bevat, de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De desbetreffende vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat de minister een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie uit dient te gaan. Door het achterwege laten van een contra-expertise blijft de gerezen twijfel aan de identiteit en nationaliteit bestaan. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 31 maart 2005), volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 dat een rapport houdende een contra-expertise in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is geweest als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden, kan het in rechte bij de beoordeling worden betrokken. 2.1.3. De vreemdeling stelt afkomstig te zijn uit Burundi en de nationaliteit van dat land te bezitten. In het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag van 26 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) verzocht een taalanalyse uit te voeren. In het rapport van taalanalyse van 18 augustus 2006 (hierna: de taalanalyse) geeft de taalanalist aan dat de vreemdeling niet in staat is om concrete en gedetailleerde informatie te verschaffen over haar beweerde leefomgeving. De taalanalist concludeert dat de vreemdeling Swahili spreekt met een tongval die haar eenduidig buiten Burundi plaatst, zij geen Kirundi, de nationale taal van Burundi, spreekt en zij eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Burundi. Op 1 december 2006 is aan de vreemdeling het voornemen tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bekendgemaakt, waarbij in het begeleidend schrijven van 29 november 2006 van de minister is vermeld dat de conclusie van de taalanalyse is dat de vreemdeling eenduidig niet afkomstig is uit het opgegeven land van herkomst. De minister heeft de vreemdeling er in dat schrijven op gewezen dat de mogelijkheid bestaat een contra-expertise te laten uitvoeren en dat zij binnen vier weken het resultaat daarvan aan hem kenbaar dient te maken. Voorts heeft de minister erop gewezen dat uitstel alleen dan wordt verleend, indien binnen twee weken is aangetoond dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd en dat voor het uitstel van indiening van de zienswijze het beleid zoals dat is neergelegd in onderdeel C3/15.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van toepassing is. In de brief staat voorts dat indien de vreemdeling voornemens is een contra-expertise te laten uitvoeren, zij dit binnen veertien dagen aan de minister kenbaar dient te maken. Tot slot heeft de minister bericht dat, indien binnen die termijn is aangetoond dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd, de termijn voor het indienen van een zienswijze met twee weken zal worden verlengd. De vreemdeling heeft de minister per faxbericht van 4 december 2006 medegedeeld dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd. In de zienswijze van 18 december 2006 heeft de vreemdeling aangegeven dat zij op 15 december 2006 een contra-expertise heeft aangevraagd bij de Taalstudio en dat, zodra een bevestiging van de Taalstudio is ontvangen, een nader gemotiveerd verzoek om uitstel zal worden nagezonden. De vreemdeling heeft de minister van Justitie verzocht te wachten een beslissing te nemen tot de contra-expertise bekend is. De minister van Justitie heeft de vreemdeling bij brief van 4 januari 2007 bericht dat nu zij niet door middel van een brief van de Taalstudio heeft aangetoond dat een contra-expertise daadwerkelijk is opgestart, zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van uitstel voor het indienen van een contra-expertise. Op 15 januari 2007 is de minister van Justitie tot besluitvorming overgegaan. Het besluit van die datum is op 17 januari 2007 verzonden. Bij brief van 17 januari 2007 heeft de Taalstudio aan de vreemdeling bericht dat het plan van aanpak rond 30 maart 2007 kan worden verwacht en dat de tweede fase, bestaande uit het verrichten van de contra-expertise, eerst wordt uitgevoerd nadat de opdrachtbevestiging is ontvangen. Bij brief van 18 januari 2007 heeft de vreemdeling de Taalstudio opdracht gegeven om fase 2 van de contra-expertise op te starten. Zij heeft de Taalstudio voorts verzocht zo spoedig mogelijk een termijn te noemen waarbinnen zij de contra-expertise zal kunnen ontvangen. De vreemdeling heeft beide brieven diezelfde dag per telefax aan de minister van Justitie verzonden. Bij brief van 23 januari 2007 heeft de minister van Justitie aan de vreemdeling bericht dat hij geen aanleiding ziet het besluit van 15 januari 2007 in te trekken, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor uitstel. 2.1.4. De vreemdeling heeft, hoewel zij daartoe door de minister in de gelegenheid is gesteld, in de besluitvormingsfase niet met een opdrachtbevestiging van de Taalstudio aangetoond dat zij een contra-expertise heeft aangevraagd. Evenmin heeft zij de minister van Justitie een afschrift doen toekomen van haar schrijven van 15 december 2006, waarin zij de Taalstudio zou hebben verzocht om een contra-expertise uit te voeren. Weliswaar heeft de vreemdeling de minister per faxbericht van 4 december 2006 medegedeeld dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd en heeft zij in de zienswijze van 18 december 2006 aangegeven dat een contra-expertise bij de Taalstudio is aangevraagd, maar zij heeft eerst nadat de minister van Justitie tot besluitvorming was overgegaan, met de door haar op 18 januari 2007 per telefax aan de minister van Justitie verzonden brief van de Taalstudio van 17 januari 2007, aangetoond dat zij een verzoek tot het opstellen van een contra-expertise bij de Taalstudio had ingediend. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet aan de vreemdeling is toe te rekenen dat de minister van Justitie de contra expertise niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken. Dat brengt met zich dat de rechtbank ten onrechte het eerst in beroep overgelegde rapport van de contra-expertise bij haar beoordeling heeft betrokken. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 januari 2007 van de minister van Justitie alsnog beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.2.1. In dat besluit, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen daartoe, heeft de minister van Justitie zich op het standpunt gesteld dat hij de gestelde identiteit en het land van herkomst van de vreemdeling ongeloofwaardig acht en dat hij daarom evenmin geloof hecht aan haar overige verklaringen. Daaraan ligt ten grondslag dat de vreemdeling volgens de minister van Justitie slechts summiere en op sommige punten onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonomgeving en dat de eindconclusie van de taalanalyse luidt dat zij eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Burundi. 2.2.2. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de minister van Justitie ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de door haar overgelegde identiteitskaart en dat hij ten onrechte geen nader onderzoek heeft laten verrichten naar de authenticiteit daarvan. De vreemdeling klaagt voorts dat de minister van Justitie ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op haar asielrelaas en, in het verlengde daarvan, ten onrechte niet heeft beoordeeld of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vw 2000. 2.2.3. De Koninklijke Marechaussee heeft in een verklaring van 29 mei 2006 geconcludeerd dat de door de vreemdeling overgelegde identiteitskaart mogelijk een echt document betreft, maar dat het document voor wat betreft de opmaak en afgifte mogelijk niet door de bevoegde autoriteiten is opgemaakt en afgegeven. In het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Burundi van maart 2006 staat dat zich in Burundi geregeld fraude met identiteitskaarten voordoet, waartegen van overheidswege niet consequent wordt opgetreden. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister van Justitie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met de overgelegde identiteitskaart de gerezen twijfel aan haar nationaliteit niet heeft weggenomen en ten onrechte geen nader onderzoek naar dat document heeft laten verrichten. 2.2.4. Ook gezien de conclusie van de taalanalyse bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister van Justitie zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling uit Burundi komt en dat de problemen die zij in dat land stelt te hebben ondervonden daarom ongeloofwaardig zijn. 2.2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. 2.2.6. Mitsdien heeft de minister van Justitie terecht geweigerd aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. 2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 januari 2007 van de minister van Justitie alsnog ongegrond verklaren. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 11 januari 2008 in zaak nr. 07/6133; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Klein Nulent ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008 218-501. Verzonden: 11 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak