Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8593

Datum uitspraak2008-07-02
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5766 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ten onrechte niet-ontvankelijk verklaringen wegens ontbreken van gronden in bezwaar én beroep.


Uitspraak

07/5766 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 september 2007, 06-7083 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 juli 2008. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008. Appellant, vanwege de Raad opgeroepen, is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 28 maart 2005 tot en met 29 januari 2006 herzien. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant de gronden van zijn bezwaar niet heeft ingediend ondanks het bij brief van 13 juni 2006 aan hem gedane verzoek om dat binnen vier weken na dagtekening van die brief te doen. 2. Appellant heeft bij brief van 12 augustus 2006 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant niet tijdig de gronden van het beroep heeft ingediend. 3. De Raad overweegt als volgt. 3.1. In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en ten minste de gronden van het bezwaar of beroep bevat. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 3.2. De Raad zal allereerst beoordelen of de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. In dat kader zijn de volgende feiten van belang. 3.3. Appellant heeft in zijn beroepschrift aan de rechtbank onder andere aangevoerd dat hij geen post van het Uwv krijgt, dat het Uwv post iedere keer naar een verkeerd adres stuurt en dat hij ook geen oproepingen heeft gekregen. De rechtbank heeft deze stellingen van appellant niet aangemerkt als gronden van het beroep. Zij heeft op 20 maart 2007 het onderzoek ter zitting geschorst en appellant alsnog in de gelegenheid gesteld die gronden in te dienen. Op 14 april 2007 heeft appellant hierop gereageerd. In die reactie heeft appellant gesteld dat hij geen post heeft gehad over de zaak. 3.4. De Raad is van oordeel dat appellant al in zijn beroepschrift aan de rechtbank een beroepsgrond heeft genoemd, nu hij met zijn in 3.3 weergegeven stelling concreet heeft aangegeven dat en waarom hij het niet eens is met het standpunt dat het Uwv heeft ingenomen in het bestreden besluit. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte vastgesteld dat appellant de gronden van het beroep niet tijdig heeft ingediend. 3.5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank niet bevoegd was om tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant over te gaan. Nu de rechtbank dat wel heeft gedaan moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. 4.1. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, beoordelen of het Uwv het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. 4.2. Het Uwv heeft gesteld dat appellant bij brief van 13 juni 2006 is gevraagd om binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van zijn bezwaar kenbaar te maken, waarbij appellant erop is gewezen dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien hij niet tijdig reageert. Deze brief is niet aangetekend verzonden en appellant heeft er niet op gereageerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij de brief van 13 juni 2006 niet heeft ontvangen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de brief naar het adres [adres 1] is verzonden, terwijl hij toen woonde aan de [adres 2], en dat hij zijn adreswijziging heeft doorgegeven aan het Uwv-kantoor in Alkmaar. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard geen adreswijziging van appellant te hebben ontvangen. 4.3. In lijn met zijn uitspraken van 16 mei 2002, LJN AE4027 en AB 2002, 263 en van 25 januari 2005, LJN AS3955 en JWWB 2005,102 is de Raad van oordeel dat artikel 6:6 van de Awb er geen onduidelijkheid over laat bestaan dat aan een niet-ontvankelijk-verklaring vooraf dient te gaan dat aan de indiener van het bezwaarschrift op voor hem kenbare wijze de gelegenheid wordt geboden het verzuim, in dit geval het niet vermelden van de gronden van het bezwaar in het bezwaarschrift, te herstellen. De Raad kan niet vaststellen dat aan appellant een dergelijke herstelmogelijkheid is geboden, omdat niet vaststaat dat appellant de brief van 13 juni 2006 heeft ontvangen. De Raad is van oordeel dat het aan het niet-aangetekend verzenden van die brief verbonden risico dat de brief appellant niet heeft bereikt, in beginsel niet voor diens rekening dient te komen. De Raad is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld. 4.4. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv niet bevoegd was om tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant over te gaan. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6:6 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden door de Raad begroot op € 11,-- in beroep en op € 20,14 in hoger beroep wegens reiskosten. Appellant komt in totaal derhalve een bedrag van € 31,14 toe. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 31,14, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 144,-- (€ 38,-- + € 106,--) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.J.A. Reinders. RH