Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8611

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5230 AOW + 06/5231 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schuldig nalatig: uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens blijkt dat de aanslagen over 2001 en 2002 ambtshalve zijn vastgesteld en dat betrokkene een deel van de verschuldigde loonheffing en premie volksverzekeringen niet heeft betaald.


Uitspraak

06/5230 AOW 06/5231 AOW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2006, 05/4893 en 05/4894 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 24 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. II. OVERWEGINGEN 1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard tegen de beslissingen op bezwaar van de Svb van 2 september 2005, waarbij de Svb zijn besluiten van 22 maart 2005 om appellant over de jaren 2001 en 2002 voor respectievelijk 73 en 51% schuldig nalatig te verklaren heeft gehandhaafd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant over de jaren 2001 en 2002 een deel van de door hem verschuldigde loonheffing heeft betaald, maar dat over beide jaren nog een bedrag verschuldigd is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de ambtshalve aanslagen over die jaren niet heeft ontvangen en dat niet gebleken is dat appellant contact heeft opgenomen met de Belastingdienst om informatie hierover te verkrijgen dan wel zijn standpunt te onderbouwen. 2. In hoger beroep is namens appellant wederom aangevoerd dat hij over de jaren 2001 en 2002 geen aangifte hoefde te doen, dat hij niet bekend is met ambtshalve aanslagen over die jaren en dat hij altijd voldoende medewerking heeft verleend aan de Belastingdienst. 3.1. De Raad overweegt het volgende. 3.2. Artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) luidde ten tijde hier van belang als volgt: “1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is. 2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige. 3. In afwijking van het tweede lid, wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien: a.de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;”. 3.3. De Raad stelt vast dat uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens blijkt dat de aanslagen over 2001 en 2002 ambtshalve zijn vastgesteld en dat appellant een deel van de verschuldigde loonheffing en premie volksverzekeringen niet heeft betaald. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 10 december 2004 (LJN AR7737), betekent dit dat reeds uit artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv volgt dat appellant over deze jaren - voor de vastgestelde percentages - schuldig nalatig is. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd kan hieraan niet afdoen, nu namens hem geen enkele informatie is overgelegd waaruit de aannemelijkheid van zijn stellingen zou kunnen blijken. De Raad onderschrijft voorts hetgeen door de rechtbank in dit verband is overwogen. 3.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2008. (get.) T.L. de Vries. (get.) C. de Blaeij. OA