Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8635

Datum uitspraak2008-07-01
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.004.853 T
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vraag of schuld uit onrechtmatige daad een verknochte schuld is.


Uitspraak

typ. CB zaaknr. HD 103.004.853 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, zevende kamer, van 1 juli 2008, gewezen in de zaak van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante bij exploot van dagvaarding van 31 januari 2007, hierna: de vrouw, procureur: mr. C.E.M. Renckens, tegen: [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, hierna: de man, procureur: mr. J.W. Weehuizen, op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 27 juli 2005, 3 mei 2006 en 1 november 2006 tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 139151 HA ZA 04- 1962) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen alsmede naar het comparitievonnis van 2 februari 2005. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft de vrouw, onder overlegging van producties, 11 grieven aangevoerd tegen de bestreden vonnissen en geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen en tot het, opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen om aan de vrouw tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 5.282,75, zoals gespecificeerd in de toelichting op grief 7, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 augustus 2002 tot de dag van de uiteindelijke voldoening, althans de verdeling vast te stellen op zodanige wijze als het Hof mocht menen juist te zijn, en de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft de man, onder overlegging van één productie, de grief van de vrouw bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw in haar hoger beroep, althans haar dit beroep te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding in beide instanties. 2.3. De vrouw heeft een nadere akte genomen, waarop de man in een antwoordakte heeft gereageerd. 2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de inhoud van de memorie van grieven van de vrouw en de toelichting daarop. 4. De beoordeling In principaal en incidenteel appel 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.2. Partijen zijn op 11 mei 1990 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In 2001 zijn relatieproblemen tussen partijen ontstaan. Partijen hebben in dat jaar enige tijd gescheiden geleefd. Medio augustus 2002 is de samenleving tussen partijen definitief verbroken. Het huwelijk van partijen is op 23 juli 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. 4.3. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, met name over de tot die gemeenschap behorende schulden. 4.4. De vrouw heeft bij de rechtbank Breda een procedure jegens de man aanhangig gemaakt teneinde tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te geraken op de wijze als door haar in de inleidende dagvaarding omschreven. De man heeft de vorderingen van de vrouw betwist en zijnerzijds in reconventie vaststelling van die verdeling gevorderd op wijze als door hem in de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie omschreven. 4.5. De rechtbank heeft, voor zover in dit hoger beroep relevant, in het tussenvonnis van 27 juli 2005 een beslissing gegeven over de schuld van de man aan Polis Direct B.V., in het tussenvonnis van 3 mei 2006 een beslissing over andere tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende schulden, waarna in het eindvonnis van 1 november 2006 de verdeling van voornoemde gemeenschap is vastgesteld op de wijze als in het dictum van dat vonnis omschreven. 4.6. De vrouw kan zich niet verenigen met voornoemde vonnissen. De grieven 1 tot en met 3 en grief 8 zien op de schuld aan Polis Direct B.V., hierna: Polis Direct. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven 4 tot en met 7 zien op voornoemde andere schulden en lenen zich eveneens voor gezamenlijke behandeling. Grief 9 betreft de afkoopwaarde van een levensverzekering, terwijl de grieven 10 en 11 betrekking hebben op de financiële afwikkeling tussen partijen en de vastgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De grieven 10 en 11 hebben naast de grieven 1 tot en met 9 geen zelfstandige betekenis. 4.7. De schuld aan Polis Direct (grieven 1 tot en met 3 en 8) 4.7.1. De man heeft op 26 oktober 2001 als bestuurder van een auto, onder invloed van alcohol, na een achtervolging door de politie een ongeluk veroorzaakt waardoor schade is ontstaan aan politiewagens. De W.A. verzekeraar van de man, Polis Direct B.V., hierna te noemen: Polis Direct, heeft de door het ongeluk veroorzaakte schade vergoed en van de man terug- betaling van het ter zake uitgekeerde bedrag gevorderd. Tussen partijen staat vast dat de aldus ontstane schuld van de man aan Polis Direct op 23 juli 2003 een bedrag van € 10.409,03 betrof. 4.7.2. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 27 juli 2005 (rov. 3.7 tot en met 3.9) de stelling van de vrouw verworpen dat de schuld aan Polis Direct een aan de man verknochte schuld zou zijn. Voorts ziet de rechtbank evenmin, op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, aanleiding om toepassing van de hoofdregel van artikel 1:100 B.W. achterwege te laten, zoals de vrouw subsidiair heeft gesteld. In het eindvonnis van 1 november 2006 heeft de rechtbank de schuld aan Polis Direct aan de man toebedeeld, met verrekening van de helft van voornoemd bedrag met de vrouw. 4.7.3. De vrouw kan zich niet verenigen met voornoemde beslissingen van de rechtbank. Zij stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de schuld aan Polis Direct een aan de man verknochte schuld is die niet in de te verdelen huwelijks- goederengemeenschap valt, omdat de schuld is ontstaan als gevolg van een onrechtmatig handelen van de man. Voorts voert zij een aantal feiten en omstandigheden aan, die met zich zouden brengen dat de schuld op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid als privéschuld van de man aangemerkt dient te worden, subsidiair tot het oordeel dienen te leiden dat verdeling van voornoemde gemeenschap bij helfte onaanvaardbaar zou zijn. Tot slot beroept de vrouw zich op analogische toepassing van artikel 1:125 B.W. De man acht de beslissingen van de rechtbank juist. 4.7.4. Vooropgesteld dient te worden dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Ingevolge de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 B.W. omvat deze gemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten. Artikel 1:94 lid 3 B.W. maakt hierop een uitzondering, in die zin dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van het goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 24 oktober 1997, NJ 1998/693). 4.7.5. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat voor de bepaling van de aard van de schuld aan Polis Direct de onrechtmatigheid van de gedraging van de man jegens de politie van belang is. De schuld van de man aan Polis Direct is immers een direct gevolg van dit onrechtmatig handelen van de man. De eerste grief van de vrouw slaagt derhalve in zoverre, maar dit kan haar gelet op het navolgende niet baten. 4.7.6. Het enkele gegeven dat de schuld aan Polis Direct is ontstaan als direct gevolg van een onrechtmatig handelen van de man, acht het hof onvoldoende om de schuld als een aan man verknochte schuld aan te merken. Dit zou immers niet in overeenstemming zijn met het wettelijk stelsel van de algehele gemeenschap van goederen, terwijl voorts in dat geval niet in valt te zien waarom in de wet een aantal bepalingen zijn opgenomen, die voorzien in de bescherming van de andere echtgenoot tegen de gevolgen van een dergelijk handelen (bijvoorbeeld artikel 1:109 B.W. - opheffing van de gemeenschap - en 1:164 B.W. – schadevergoeding bij benadeling van de gemeenschap). De vrouw heeft overigens nagelaten haar stelling, dat de aard van de schuld er toe dient te leiden dat de schuld op bijzondere wijze aan de man is verknocht, te onderbouwen. De inhoud van de door de vrouw in het geding gebrachte publicaties kunnen niet als een dergelijke onderbouwing worden aangemerkt. 4.7.7. De vrouw stelt voorts dat de eisen van redelijkheid en billijkheid er toe dienen te leiden dat de schuld aan Polis Direct als privéschuld van de man dient te worden aangemerkt, dit gelet op de huwelijksproblemen van partijen, het feit dat partijen geen gezamenlijke huishouding meer voerden ten tijde van de achtervolging en het gegeven dat het de man meerdere malen is verboden om auto te rijden. Het hof volgt de vrouw in deze stelling niet. Bij de beantwoording van de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt zijn de redelijkheid en billijkheid reeds verdisconteerd door de invloed die worden toegekend aan de maatschappelijke opvattingen (HR 3 november 2006, NJ 2008/257). 4.7.8. Tot slot heeft de vrouw nog gesteld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid een afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 B.W. (de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bij helfte) rechtvaardigen. Ingevolge standaard jurisprudentie (zie bijvoorbeeld HR 27 juni 2003, NJ 2003/524) is afwijking van voornoemde hoofdregel - behoudens in (het zich in onderhavige kwestie niet voordoende) geval van een echtscheidingsconvenant - niet geheel uitgesloten doch kan niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor verwoord in rov. 4.7.6 en 4.7.7, kunnen naar het oordeel van het hof, afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, als dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangemerkt. 4.7.9. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de schuld van de man aan Polis Direct ingevolge de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 B.W. in de algehele gemeenschap van goederen valt. Het hof merkt nog op dat de door de vrouw bepleite analogische toepassing van artikel 1:125 B.W. geen steun vindt in het recht. 4.7.10. De eerste grief van de vrouw faalt derhalve voor het overige, evenals de grieven 2, 3 en 8. De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de schuld van de man aan Polis Direct zal dan ook – onder verbetering van de gronden waarop de beslissing berust – in het in deze te wijzen eindarrest worden bekrachtigd. 4.8. De overige schulden (grieven 4 tot en met 7) 4.8.1. In het tussenvonnis van 3 mei 2006 heeft de recht¬bank als peildatum voor de samenstelling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand gehanteerd, derhalve 23 juli 2003. Ook voor wat betreft de in de verdeling te betrekken omvang van de schulden houdt de rechtbank voornoemde datum aan (rov. 2.2). 4.8.2. De vrouw kan zich met voornoemde beslissingen van de rechtbank niet verenigen. Zij stelt dat, gelet op de feitelijke omstandigheden en de feitelijke verdeling, op grond van de redelijkheid en billijkheid de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen (14 augustus 2002) als peildatum voor de bepaling van de samenstelling van de huwelijksgoederen- gemeenschap en de omvang van de daartoe behorende schulden, heeft te gelden. Op 14 augustus 2002 zijn partijen overgegaan tot partiële verdeling van de gemeenschap, aldus de vrouw. Subsidiair stelt de vrouw dat, indien het hof in navolging van de rechtbank, als peildatum 23 juli 2003 aanhoudt, de door haar afbetaalde schulden verrekend moeten worden. De man bestrijdt de grieven van de vrouw en acht de beslissingen van de rechtbank juist. 4.8.3. Het hof overweegt als volgt. Eerstens ligt ter beoordeling voor de stelling van de vrouw dat partijen op 16 augustus 2002 tot een partiële verdeling zijn overgegaan. De man betwist dit. Het hof stelt vast dat de stellingen van de vrouw op dit punt niet duidelijk zijn. Enerzijds verwijst zij naar een door haar ondertekende verklaring van die datum, die haar stelling op dit punt zou onderbouwen anderzijds stelt zij zich op het standpunt dat de verklaring door haar onder dwang getekend zou zijn. Het hof wenst op dit punt nadere informatie van partijen te ontvangen op na te melden wijze. 4.8.4. Het hof begrijpt de subsidiaire stelling van de vrouw, mede gelet op hetgeen door haar in eerste aanleg is aangevoerd, aldus dat, indien wordt uitgegaan van de peildatum 23 juli 2003, de door de vrouw voor de aflossing van bedoelde schulden bij haar partner geleende gelden, in de verdeling betrokken dienen te worden. Het hof wenst op dit punt nadere informatie van partijen te ontvangen op na te melden wijze. 4.8.5. Het hof zal een comparitie van partijen gelasten ten¬einde de hiervoor in rov. 4.8.3 en 4.8.4 bedoelde informatie te verkrijgen. Ook zal worden onderzocht of de zaak vatbaar is voor een minnelijke regeling. 4.8.6. Partijen wordt verzocht bescheiden waarop zij ter comparitie een beroep wensen te doen uiterlijk één week voor de zittingsdatum toe te zenden aan de procureur van de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris. 4.8.7. Iedere verdere beslissing op de grieven 4 tot en met 7 van de vrouw wordt aangehouden. 4.9. Afkoopwaarde levensverzekering (grief 9) 4.9.1. De rechtbank heeft in het vonnis van 1 november 2006 (rov. 2.2) vastgesteld dat de levensverzekering MultiFacetPlan in 2001 is afgekocht en dat de door de vrouw ontvangen afkoopwaarde € 192,80 bedroeg. Deze afkoopwaarde dient bij helfte tussen partijen verdeeld te worden, aldus de rechtbank, op grond waarvan de vrouw aan de man een bedrag van € 96,40 dient te voldoen (rov. 2.3). In het dictum van voornoemd vonnis is voornoemde polis aan de vrouw toebedeeld. 4.9.2. Het hof begrijpt grief 9 van de vrouw, op grond van de toelichting daarop en de toelichting en strekking van de grieven 6 en 7, aldus dat de vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de afkoopwaarde in de verdeling heeft betrokken omdat deze afkoopwaarde door de vrouw geruime tijd voor de in deze te hanteren peildatum is ontvangen en op de peildatum niet meer voorhanden was. De man acht de beslissing van de rechtbank juist. 4.9.3. De grief van de vrouw slaagt. Relevant is immers niet óf de afkoopwaarde van de levensverzekering op enig moment is overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw, maar of de afkoopwaarde op de in deze te hanteren peildatum nog een bestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap was. Dat dat laatste het geval was is gesteld noch gebleken. Het hof acht dat ook niet aannemelijk gelet op het tijdsverloop tussen de datum van de uitkering (14 juni 2001 – zie brief SNS Bank van 20 juli 2006, productie 34 bij conclusie na tussenvonnis zijdens de vrouw) en de peildatum (waarbij het naar het oordeel van het hof niet van belang is of uitgegaan wordt van de door de vrouw of de man voorgestane peildatum) enerzijds en de geringe omvang van het bedrag in relatie tot de financiële positie van partijen anderzijds. 4.9.4. Het vonnis van de rechtbank van 1 november 2006 kan op dit punt niet in stand kan blijven. 4.10. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 5. De uitspraak Het hof: bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is, zullen verschijnen voor mr. A.J.M. van Gink als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder rov. 4.8.5 vermelde doeleinden; verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 juli 2008 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun raadslieden op maandagen, dinsdagen en donderdagen in de periode van 5 september 2008 tot 1 december 2008; bepaalt dat de procureur van de vrouw bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen; bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van de comparitie zal vaststellen; verzoekt partijen kopieën van de hiervoor onder rov. 4.8.6 bedoelde informatie uiterlijk één week voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van Gink en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 1 juli 2008.