Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8658

Datum uitspraak2007-09-24
Datum gepubliceerd2008-07-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06/12291
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank is van oordeel dat nu niet ter discussie staat dat eiser heeft gereisd van zijn woning naar zijn arbeidsplaats hij ook op een andere dan de door verweerder gestelde wijze, te weten met originele plaatsbewijzen, aannemelijk kan maken dat hij met het openbaar vervoer heeft gereisd en daarvoor kosten heeft gemaakt die voor aftrek in aanmerking komen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/12291 Uitspraakdatum: 24 september 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Z, eiser en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd met dagtekening 29 augustus 2006 naar een belastbaar inkomen van € 34.999. 1.2. Eiser heeft hiertegen op 26 september 2006 een bezwaarschrift ingediend. 1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2006 de aanslag gehandhaafd. 1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A. 2. Tussen partijen vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Eiser is woonachtig in Z en werkt vier dagen per week in loondienst bij de Stichting B te Q. 2.2. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2004 een bedrag van € 519 als reisaftrek op zijn inkomen uit werk en woning in mindering gebracht. Dit bedrag is het saldo van het in artikel 3.87 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vermelde bedrag minus de van zijn werkgever ontvangen vergoeding. Eiser heeft geen openbaar-vervoerverklaring overgelegd. Hij beschikt over een reisverklaring van zijn werkgever. 2.3. Eiser beschikt niet meer over de originele plaatsbewijzen, maar heeft ter zitting kopieën van giroafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij regelmatig met zijn pinpas bedragen aan de Nederlandse Spoorwegen (hierna: NS) heeft betaald. 2.4. Verweerder heeft de reisaftrek niet geaccepteerd. 3. Geschil 3.1. In geschil is de toepassing van de reisaftrek 3.2. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op de reisaftrek, omdat hij de kosten voor het reizen per openbaar vervoer daadwerkelijk heeft gemaakt. Subsidiair doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder toepassing van de meerderheidsregel. Eiser stelt dat anderen de reisaftrek niet is onthouden ook al beschikten zij niet meer over de originele plaatsbewijzen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. 3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op grond van art. 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) op verzoek de originele plaatsbewijzen moet overleggen. Nu eiser daartoe niet in staat is heeft hij geen recht op de reisaftrek. Verweerder verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Art. 3.87 Wet IB 2001 regelt de toepassing van de reisaftrek voor die gevallen waarin per openbaar vervoer van de woonplaats naar de arbeidsplaats gereisd wordt. Een van de voorwaarden daarbij is dat de belastingplichtige beschikt over een openbaar-vervoerverklaring. In de gevallen waarin belastingplichtigen niet kunnen beschikken over een dergelijke verklaring bepaalt art. 3.87, elfde lid Wet IB 2001: “ In afwijking van het negende lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld om aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere aan de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaringen omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt.” Van deze delegatiemogelijkheid heeft de minister gebruik gemaakt in art. 16 URIB 2001. Art. 16, tweede en derde lid URIB 2001 luiden: “2. De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, elfde lid, van de wet (de reisverklaring) bevat ten minste de volgende gegevens: a. naam en adres van de inhoudingsplichtige; b. naam en adres van de belastingplichtige; c. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd. 3. Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.” 4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op grond van art. 16, derde lid URIB 2001 op verzoek de originele plaatsbewijzen moet overleggen. Nu hij daar niet toe in staat is heeft hij geen recht op de reisaftrek. Het tonen van de originele plaatsbewijzen is, naar verweerder stelt, noodzakelijk om in combinatie met de reisverklaring aannemelijk te kunnen maken dat er over een bepaald traject en met een bepaalde frequentie met het openbaar vervoer is gereisd. Verweerders stelling is dat de wetgever dat expliciet zo heeft bepaald en geen andere bewijsmiddelen heeft toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat nu niet ter discussie staat dat eiser heeft gereisd van zijn woning naar zijn arbeidsplaats hij ook op een andere dan de door verweerder gestelde wijze aannemelijk kan maken dat hij met het openbaar vervoer heeft gereisd en daarvoor kosten heeft gemaakt. Artikel 16 URIB 2001 spreekt immers over de bevoegdheid van verweerder de plaatsbewijzen aan hem te doen toekomen. Ten aanzien van de door eiser overgelegde bewijsmiddelen overweegt de rechtbank het volgende. Eiser beschikt over een reisverklaring van zijn werkgever waarin deze verklaart dat eiser gewoonlijk 4 dagen per week met het openbaar vervoer van zijn woning naar zijn arbeidsplaats reist. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij in de in geschil zijnde periode niet de beschikking over een auto heeft gehad. Uit de door eiser overgelegde kopieën van giroafrekeningen is af te leiden dat eiser met grote regelmaat plaatsbewijzen heeft aangeschaft bij NS-station S. In veel gevallen werden dezelfde bedragen, die overeen komen met de prijs van 5-rittenkaaarten, afgeschreven. Gezien de frequentie waarmee de plaatsbewijzen door het jaar heen zijn aangeschaft, de terugkerende vaste afgeschreven bedragen in combinatie met eisers arbeidsduur, het ontbreken van een auto en de door de werkgever afgegeven reisverklaring acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser met het openbaar vervoer van zijn woning naar de arbeidsplaats is gereisd en de daarmee samenhangende kosten heeft betaald. In dat geval heeft eiser recht op de reisaftrek. 4.3. Nu het gelijk aan eiser is behoeft het subsidiaire standpunt van eiser geen bespreking meer. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten Nu het beroep gegrond is acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 11,20 zijnde de reiskosten per openbaar vervoer (tweede klasse). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken. Tevens bestaat aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.480; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ad € 11,20 en wijst de Staat der Nederlanden (ministerie van financiën) aan dit bedrag aan eiser te betalen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, rechter, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.