Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8662

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-07-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/11247 BEPTDN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder in het besluit tot ongewenstverklaring van 17 maart 2008 ten onrechte in het geheel niet ingegaan op het feit dat verzoekster slachtoffer is van mensenhandel. Nu niet evident is dat het bestreden besluit na heroverweging in stand zal blijven, komt het verzoek tot schorsing van ongewenstverklaring voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding een voorziening tot opvang te treffen. Het COA zal daarover een beslissing dienen te nemen.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 08/11247 BEPTDN Inzake : [verzoekster], verzoekster, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te 's-Gravenhage, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A. Noorderloos, ambtenaar ten departemente te Den Haag. I. PROCESVERLOOP 1. Verzoekster, geboren op 20 januari 1981, bezit de Indiase nationaliteit. Zij verblijft als vreemdeling in Nederland. Bij beslissing van 17 maart 2008 heeft verweerder verzoeker ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ongewenst verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 28 maart 2008 een bezwaarschrift ingediend. In het in bezwaar bestreden besluit is vermeld dat de werking van het besluit niet wordt opgeschort gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. 2. Bij schrijven van 28 maart 2008, aangevuld bij brief van 4 mei 2008, heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist en in opvang te voorzien.Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.D.W. Martens, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2. Niet in geschil is dat in het voorliggende geval het indienen van het bezwaarschrift geen schorsende werking heeft. 3. Verzoekster vraagt, gezien ook het verhandelde ter zitting, schorsing van de maatregel tot ongewenstverklaring en opvang, tenminste totdat op het asielverzoek is beslist. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij is betrokken in een lopende strafzaak. Zij heeft tegen het vonnis waarbij zij is veroordeeld hoger beroep ingesteld. Totdat het hoger beroep is afgedaan mag verzoekster niet worden beschouwd als iemand die de wet overtreden heeft. Verzoekster is slachtoffer geworden van een vorm van mensenhandel en zij wordt ook nog steeds bedreigd door de personen die daarmee te maken hebben. Mede op grond van haar verklaringen zijn haar werkgevers veroordeeld voor onder meer mensenhandel. Er wordt een beroep gedaan op hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Er is sprake van een post traumatisch stress syndroom, hetgeen een onderbouwing vormt voor het beroep op artikel 3 EVRM en het beroep op artikel 29, lid 1, sub c, van de Vw 2000 in de asielprocedure. Er is, gezien verweerders brief van 9 april 2008, sprake van een toezegging dat opvang wordt verleend. Er wordt een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De ongewenstverklaring dateert van na indiening en registratie van het asielverzoek en heeft enkel als doel om de inhoudelijke behandeling van de asielzaak te frustreren en om opvang van haar als asielzoeker te beletten. Er is sprake van détournement de pouvoir. 4. Verweerder heeft verzoekster ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster op grond van de wet- en regelgeving terecht ongewenst is verklaard en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. 5. Ingevolge artikel 67, eerste lid en onder c, Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e dan wel l. Ingevolge het in hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegde beleid kan een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf met toepassing van artikel 67, eerste lid en onder c, Vw 2000 ongewenst worden verklaard in gevallen waarin wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van straf of maatregel tenminste een maand bedraagt; het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden. In dit beleid wordt voorts ondermeer vermeld dat bij de toepassing van de ongewenstverklaring de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang, dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. 6. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Verzoekster is bij vonnis van 14 december 2007 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar. Op grond van deze veroordeling kon verweerder gebruik maken van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring, ook al is het vonnis nog niet onherroepelijk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder in het besluit tot ongewenstverklaring van 17 maart 2008 echter ten onrechte in het geheel niet ingegaan op het feit dat verzoekster slachtoffer is van mensenhandel (evenmin heeft verweerder dit feit expliciet in zijn overwegingen in het kader van artikel 4:84 Awb betrokken). Verweerder dient, mede gelet op zijn beleid tot bescherming van slachtoffers van mensenhandel (B9 Vc 2000), uitdrukkelijk in de belangenafweging te betrekken dat de voormalige werkgevers van verzoekster bij vonnissen van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 14 december 2007 zijn veroordeeld, onder andere voor mensenhandel, mede op grond van de belastende verklaringen van verzoekster. Zij verblijven India. Zij hebben hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen. Verzoekster vreest op grond van alles wat in het verleden tussen haar en haar ex-werkgevers is gebeurd en op grond van hun maatschappelijke positie in India vergeldingsmaatregelen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster een brief van het arrondissementsparket Den Haag van 28 mei 2008 overgelegd waaruit blijkt dat het voor het OM wenselijk is dat verzoekster ook in hoger beroep beschikbaar is voor het onderzoek naar de waarheidsvinding. Verweerder dient bij zijn beslissing tot ongewenstverklaring de belangen van eiseres als slachtoffer van mensenhandel en het belang van de Nederlandse Staat om mensenhandel te bestrijden expliciet te betrekken. Daarbij dient verweerder ook te betrekken de omstandigheid dat J.H. Ruijs, GZ-psycholoog en W.G.E. Kuyck, psychiater – naar blijkt uit hun in opdracht van het openbaar ministerie op respectievelijk 31 januari 2007 en 14 februari 2007 uitgebrachte rapporten – de kans op recidive bij verzoekster, gelet op de werkomstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, verwaarloosbaar klein achten, evenals hun conclusie dat er aanwijzingen zijn dat verzoekster getraumatiseerd is door haar werkomstandigheden en de gebeurtenissen op de dag waarop het kind van haar huisgenoten aan haar mishandelingen overleed. 7. Nu niet evident is dat het bestreden besluit na heroverweging in stand zal blijven, komt het verzoek tot schorsing van ongewenstverklaring voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding een voorziening tot opvang te treffen. Het voorzien in opvang aan asielzoekers is geen bevoegdheid van verweerder maar van het COA. Het COA zal daarover een beslissing dienen te nemen. Over de brief van verweerder van 9 april 2008 merkt de voorzieningenrechter op dat de daarin gemaakte opmerking over opvang gekoppeld was aan een foutieve en direct daarna ingetrokken mededeling over de opheffing van de bewaring. Bovendien was het veeleer een opmerking over het vervoer naar opvang dan over opvang op zich. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster hieraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat haar opvang zou worden geboden na opheffing van de bewaring. Met betrekking tot het standpunt dat sprake is van détournement de pouvoir omdat de ongewenstverklaring van verzoekster tot doel zou hebben gehad om een inhoudelijk oordeel over haar asielaanvraag te frustreren, wordt overwogen dat het bestreden besluit dateert van 17 maart 2008. Eerst op 20 maart 2008 heeft verzoekster de aankondiging gedaan dat zij voornemens was asiel aan te vragen, waarna zij op 21 maart 2008 de asielaanvraag heeft ondertekend. Het bestreden besluit is op 25 maart 2008 uitgereikt. De voorzieningenrechter ziet geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit niet op 17 maart 2008, dus voordat verweerder de asielaanvraag bekend werd, is genomen. 9. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding het verzoek toe te wijzen in die zin dat de ongewenstverklaring wordt geschorst tot vier weken nadat beslist is op het door verzoekster ingediende bezwaar. 10. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: RECHT DOENDE: 1. wijst het verzoek tot schorsing van de ongewenstverklaring toe; 2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 145,- vergoedt. Aldus gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2008, in tegenwoordigheid van drs. F.J.M. van den Berg, griffier. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.