Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8691

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/1445
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schadevergoeding; causaal verband niet aangetoond.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 07 / 1445 Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken In het geding tussen [eiser], wonend te Rotterdam, eiser, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht (Domein Sociale en Culturele Zaken, onderdeel Sociale Zaken), verweerder. Datum bestreden besluit: 23 juli 2007 Kenmerk: 8176.49.01 1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 juli 2007 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 8 september 2006 tegen een door verweerder genomen besluit van 1 augustus 2006 (verzonden op 21 augustus 2006) waarbij een verzoek om schadevergoeding van 31 mei 2005 is afgewezen, ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde F.Y. Gans, advocaat te Maastricht. Bij brief van 27 september 2007 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 18 maart 2008, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door L. Heuts. 2. Overwegingen Op 31 mei 2005 heeft eiser de gemeente Maastricht verzocht schade te vergoeden tot een bedrag van € 37.573,64, betreffende de kosten die gemaakt zijn in verband met een woningontruiming op 15 januari 2003 en immateriële schade die is ontstaan naar aanleiding hiervan. Gesteld wordt dat de plicht tot vergoeding van deze schade voortvloeit uit het feit dat de rechtbank Maastricht in haar uitspraak van 15 mei 2003 (AWB 02 / 802 NABW en AWB 02 / 1253 NABW) de besluiten ter zake van de oplegging van een maatregel van 100% gedurende in totaal zes maanden in de periode januari 2002 – augustus 2002 heeft vernietigd. In de thans bestreden beslissing wordt door verweerder het standpunt verwoord dat er geen sprake is van causaal verband tussen de vernietigde besluiten en de door eiser gestelde schade, omdat de schade zijn oorzaak vindt in de opstelling en het gedrag van eiser zelf. Ter zitting is door verweerders gemachtigde aangegeven dat de stelling dat het handelen niet onrechtmatig was, niet langer wordt gehandhaafd. In beroep is door eiser aangevoerd dat verweerder in redelijkheid niet tot dit besluit heeft kunnen komen, omdat – kort samengevat – • nu het onrechtmatig handelen gegeven is, evident ook de toerekenbaarheid van onderhavig onrechtmatig handelen aan verweerder gegeven is; • de schade rechtstreeks is voortgevloeid uit de onrechtmatige besluitvorming, omdat het niet kunnen voldoen van de huurpenningen in de periode 1 januari 2002 tot 1 augustus 2002 onontkoombaar heeft geleid tot de huisuitzetting op 15 januari 2003 en tot schade als incassokosten, gerechtelijke kosten, kosten van huisuitzetting, kosten van opslag van huisraad en immateriële schade; • de door verweerder opgevoerde eigen schuld van eiser in het geheel niet wordt onderbouwd. Centraal staat de vraag of verweerder terecht en op goede grond het zelfstandig schadeverzoek heeft afgewezen. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. De rechtbank dient in het kader van de beoordeling van verweerders beslissing op het bezwaar tegen het zelfstandig schadebesluit de volgende vragen aan de orde te stellen. Is er sprake van onrechtmatig overheidshandelen? Is de er sprake van toerekenbaarheid? Is er sprake van schade? Is er sprake van causaal verband tussen het overheidshandelen en de schade? Is er sprake van onrechtmatig overheidshandelen? De rechtbank stelt vast dat bij uitspraak van 15 mei 2003 de rechtbank de beslissingen op bezwaar van 22 april 2002 en 23 augustus 2002 vernietigd heeft en dat verweerder daarop een tweetal nieuwe besluiten op de bezwaren heeft genomen. Verweerder heeft berust in de genoemde uitspraak. Bij besluit van 11 juli 2003 is besloten dat het bezwaar voor gegrond moet worden gehouden en dat het primaire besluit in zoverre wordt herroepen dat een maatregel wordt opgelegd van 10% over de maand januari 2002. De rechtbank heeft immers overwogen dat ten onrechte is uitgegaan van recidive, dat ten onrechte besloten is tot verdubbeling van de periode en dat niet is gebleken dat de maatregel was afgestemd op de aard van de gedraging en (de situatie van) de belanghebbende. Bij besluit van 14 juli 2003 is besloten dat het bezwaar deels gegrond en deels niet-ontvankelijk wordt geacht en dat het primaire besluit waarbij de uitkering was beëindigd niet gehandhaafd kan blijven. Besloten wordt tot een maatregel van 10% over de periode 1 april 2002 tot 1 juni 2002, waarbij sprake is van verdubbeling wegens recidive. De rechtbank heeft immers overwogen dat het besluit niet in stand kan blijven, omdat de beëindiging is gebaseerd op een besluit dat voor onrechtmatig wordt gehouden. De twee genoemde nieuwe beslissingen op bezwaar zijn niet in rechte aangevochten, zodat deze thans in rechte vaststaan. De rechtbank is van oordeel dat de herroepen primaire besluiten van 8 februari 2002 en 18 april 2002 voor onrechtmatig moeten worden gehouden wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Er heeft immers een onjuiste waardering van feiten plaatsgevonden en er is onjuiste toepassing gegeven aan de wettelijke bepalingen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken om te oordelen dat van onrechtmatigheid geen sprake is. Ter zitting wordt dit oordeel (uiteindelijk) ook door verweerder onderschreven. Is de er sprake van toerekenbaarheid? Nu uit het oordeel van de rechtbank van 15 mei 2003 over de beslissingen op bezwaar noodzakelijkerwijs is gevolgd dat verweerder de primaire besluiten (gedeeltelijk) heeft moeten herroepen, is de rechtbank van oordeel dat de schuld van verweerder is gegeven. Is er schade? In het verzoek tot het nemen van een schadebesluit van 31 mei 2005 wordt door eiser een schade begroot op € 37.573,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum schadeveroorzakend handelen januari 2002, dan wel vanaf datum verzoek, die is ontstaan als gevolg van een huisuitzetting op 15 januari 2003, die onontkoombaar is gevolgd op het bestaan van een betalingsachterstand. De schadeposten zijn nader gespecificeerd en becijferd als - transport en opslag interieur; - opslag interieur; - deurwaarderskosten; - dagvaardingskosten; - gederfde levensvreugd (met inbegrip van gederfd woongenot). Is er sprake van causaal verband tussen het overheidshandelen en de schade? De rechtbank constateert dat eiser over de maanden januari 2002 en februari 2002 en de maanden april 2002 tot en met juli 2002 ten onrechte geen uitkering genoot, omdat deze volledig werd gekort dan wel was beëindigd. In september 2002 is er weer een uitkering door eiser ontvangen ter zake van de maand augustus 2002. De uitkering is voorts per 3 oktober 2002 bij besluit van 5 november 2002 ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep ter zake van deze intrekking ongegrond werd verklaard, bevestigd bij uitspraak van 20 september 2005 (ljn.-nr. AU3016). De rechtbank constateert op basis van door eiser in bezwaar op 22 december 2006 in geding gebrachte gegevens dat eiser van mei 2002 tot november 2002 zijn huurpenningen niet (volledig) heeft voldaan. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn in september en oktober ontvangen uitkering over de maanden augustus 2002 en september 2002 heeft aangewend ter voldoening van een vordering bij de deurwaarder, waarvan gesteld wordt dat dit ter voorkoming van huisuitzetting was. Eerst op 14 november 2002 en op 10 december 2002 zijn er ter zake van de huurpenning bedragen voldaan tot een bedrag van € 900=. De rechtbank kan voorts de in geding gebrachte stukken niet anders interpreteren dan dat op het moment dat eiser zijn huurpenning niet meer voldeed in mei 2002, sprake was van een aanzienlijke huurachterstand (het overzicht (gedingstuk 13, productie I) laat een bedrag zien van € 2.630,17). De rechtbank stelt ook vast dat de schade is ontstaan voordat de rechtbank zich heeft uitgesproken over de rechtmatigheid van de beslissingen op bezwaar, maar nadat er tegen de beslissingen op bezwaar beroep was ingesteld. Eiser heeft zich hangende het bezwaar of beroep niet tot de voorzieningenrechter gewend met een verzoek tot schorsing van de besluiten op grond waarvan zijn uitkering niet meer werd uitbetaald c.q. was beëindigd. Uit het voorgaande komt naar het oordeel van de rechtbank het beeld naar voren dat eiser niet al het mogelijke heeft gedaan om eventuele schade als gevolg van het bestuurlijk handelen te beperken, althans dat hij daarin keuzes heeft gemaakt die niet voldoende daaraan hebben bijgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank valt het enerzijds niet uit te sluiten dat de huisuitzetting niet zou hebben plaatsgevonden, indien eiser adequater gebruik zou hebben gemaakt van de rechtsmiddelen die hij, nu hij bezwaar had gemaakt, had kunnen aanwenden en in het kader van de aflossing van zijn huurschuld had getracht te komen tot een uitstel- of uitsmeerregeling, en valt het anderzijds evenmin uit te sluiten dat de ontruiming ook zou hebben plaatsgevonden, gelet op de bij aanvang van het jaar 2002 reeds aanwezige betalingsachterstand en de intrekking van de uitkering per 3 oktober 2002. Gelet op deze twijfel omtrent de vraag of de schade alleen en in direct verband staat met het onrechtmatig bestuurlijk handelen, zoals eiser beweert, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat er sprake is van een causaal verband tussen de schade en de handeling. Conclusie De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vraag of het zelfstandig schadeverzoek moet worden gehonoreerd terecht heeft afgewezen onder verwijzing naar het ontbreken van causaal verband. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder heeft nagelaten dit standpunt zo te onderbouwen dat er sprake is van een deugdelijke en draagkrachtige motivering. Gelet op dit oordeel en aangezien in bezwaar en beroep door eiser is gesteld dat er sprake is van een onjuiste, onvolledige dan wel onbegrijpelijke motivering onder meer wat betreft de vraag of er sprake is van een onrechtmatig handelen en de vraag waarom er geen sprake is van causaal verband, en gelet op het feit dat ter zitting verweerders gemachtigde een deel van de standpuntbepaling en motivering heeft laten vallen, moet het beroep in zoverre voor gegrond worden gehouden dat het overigens juiste oordeel dat er geen sprake is van een schadevergoedingsplicht wegens het ontbreken van causaal verband, niet wordt gedragen door een deugdelijke formulering. De rechtbank is van oordeel dat het besluit derhalve voor vernietiging in aanmerking komt, waarbij de rechtbank aanleiding ziet om op grond van artikel 8:72, lid 3, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven . De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,00), te betalen door de gemeente Maastricht aan eiser. Aldus gedaan door M.A.H. Span-Henkens in tegenwoordigheid van E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2008 w.g. E. van Binnebeke w.g. M. Span-Henkens Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 23 juli 2008 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.