Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8709

Datum uitspraak2008-05-06
Datum gepubliceerd2008-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/4421 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bekostiging ten behoeve van personeels- en exploitatiekosten school voor voortgezet onderwijs.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 07/4421 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen de bestuurscommissie van het Grotius College, gevestigd te Delft, eiseres, en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder. I. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 24 mei 2006 heeft verweerder de vastgestelde bekostiging over de schooljaren 2001/2002 tot en met 2004/2005 en over de periode augustus tot en met december 2005 ten nadele van eiseres gewijzigd vastgesteld en van de aldus te veel betaalde subsidie ad € 1.495.856,-- een bedrag van € 262.863,-- van eiseres teruggevorderd. Tegen dat besluit heeft eiseres bij brief van 30 juni 2006 bezwaar gemaakt. Op 20 februari 2007 heeft de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Commissie) advies uitgebracht aan verweerder. Bij besluit van 9 mei 2007 heeft verweerder de bezwaren, deels in afwijking van het advies van de Commissie, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, waardoor de ten nadele van eiseres gewijzigd vastgestelde bekostiging over genoemde perioden werd gehandhaafd, maar het terug te vorderen bedrag werd verminderd tot € 201.115,--. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 15 juni 2007, ingekomen bij de rechtbank op 18 juni 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 8 april 2008 ter zitting behandeld. Namens eiseres zijn verschenen [...], bijgestaan door mr. V.G.A. Kellenaar, juridisch adviseur te Woerden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag. II. Motivering 1.1 Ingevolge artikel 96d, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) verstrekt het Rijk jaarlijks, met inachtneming van de artikelen 84 tot en met 85 en 86, eerste lid, aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten gezamenlijk. 1.2 Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de WVO worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de scholen de grondslagen vastgesteld voor de omvang van de formatie van: a. de rectoren, directeuren, conrectoren en adjunct-directeuren, b. de leraren, en c. het onderwijsondersteunend personeel. De formatie is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, wat de onder a genoemde personeelscategorie betreft, voor het geven van onderwijs, wat de onder b genoemde personeelscategorie betreft, en voor de overige werkzaamheden voortvloeiende uit het geven van onderwijs, alsmede voor de ondersteuning van het onderwijs, wat de onder c genoemde personeelscategorie betreft. Ingevolge het tweede lid worden de grondslagen van de berekening van de omvang van de formatie wat betreft het in het eerste lid onder a, b en c genoemde personeel in elk geval gevormd door een normatieve relatie tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden van de school, onderscheiden naar personeelscategorieën. 1.3 Ingevolge artikel 106, derde lid, van de WVO kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften worden gegeven ter uitvoering van Afdeling II van Titel III, waaronder voormeld artikel 96d. 1.4 Onder meer ter uitvoering van artikel 106, derde lid, van de WVO is het besluit van 21 februari 1998 vastgesteld inhoudende, voor zover thans van belang, de hernieuwde vaststelling Bekostigingsbesluit W.V.O. (Staatsblad 1998, 117, hierna: het Bekostigingsbesluit). 1.5 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit, zoals dat ten tijde van belang – en voor zover hier van belang – luidde worden voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de wet (…) de leerlingen op een school meegeteld die op de teldatum op die school als werkelijk schoolgaand staan ingeschreven, tenzij zij vanaf het begin van het schooljaar tot de teldatum meer dan de helft van het aantal schooldagen zonder geldige reden hebben verzuimd. Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het eerste lid ten aanzien van de leerplichtige leerling als geldige reden aangemerkt een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de Leerplichtwet 1969. Ten aanzien van de niet-leerplichtige leerling worden als geldige reden aangemerkt dezelfde gronden als die welke leiden tot een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de vorige volzin. 1.6 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit stelt de Minister jaarlijks het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet vast. Het bedrag heeft betrekking op een schooljaar. Ingevolge het tweede lid neemt de Minister bij de vaststelling van het in artikel 96d, eerste lid, van de wet bedoelde bedrag, wat het aantal leerlingen betreft in aanmerking het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het jaar, voorafgaand aan het schooljaar waarop het in de eerste volzin bedoeld bedrag betrekking heeft, als werkelijk schoolgaand aan de school stond ingeschreven, onverminderd artikel 7. 1.7 Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld. 1.8 Ingevolge artikel 4:57 van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, nog geen vijf jaren zijn verstreken. 2. De auditdienst van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de vastgestelde bekostiging voor scholen voor voortgezet onderwijs (VO-scholen) die een samenwerkingsverband zijn aangegaan met instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (VBE-scholen). Eiseres, een school voor voortgezet onderwijs, is een samenwerkingsverband aangegaan met het regionaal opleidingen centrum ROC Mondriaan Onderwijsgroep (hierna: ROC Mondriaan), een school voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Op grond van die samenwerking volgden alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s) van 16 jaar en ouder, die stonden ingeschreven bij eiseres, een speciaal op die groep toegesneden onderwijsprogramma, gericht op doorstroming naar het beroepsonderwijs, op het ROC Mondriaan. De AMA’s volgden derhalve niet een VO-lesprogramma. In de periode augustus 2001 tot en met december 2005 stonden, gemeten op de relevante teldatum 1 oktober van de jaren 2000 t/m 2004, 156 AMA’s ingeschreven bij eiseres, die een onderwijsprogramma volgden op het ROC Mondriaan. De bekostiging die eiseres over genoemde periode ontving voor het geven van onderwijs aan de groep van 156 AMA’s, werd gedeeltelijk doorgegeven aan het ROC Mondriaan. Voor de schooljaren 2001/2002 tot en met 2003/2004 werd een hoger bedrag aan bekostiging ontvangen dan werd doorgegeven aan het ROC Mondriaan. Voor het schooljaar 2004/2005 en de periode augustus tot en met december 2005 gold dat een lager bedrag aan bekostiging werd ontvangen dan aan het ROC Mondriaan werd betaald voor het geven van onderwijs aan de AMA’s. Voorts heeft eiseres voor deze groep leerlingen overheadkosten gemaakt. De rechtbank stelt vast dat voornoemde door de auditdienst vastgestelde feiten niet in geding zijn. 3.1 Bij het primaire besluit heeft verweerder de vastgestelde bekostiging van personeel en exploitatie over de periode augustus 2001 tot en met december 2005 ten nadele van eiseres gewijzigd. Daarbij is de bekostiging over die periode verminderd met het totale bedrag van de voor de 156 AMA’s over die periode ontvangen bekostiging namelijk € 1.495.856,--. Bij de terugvordering van de te veel betaalde subsidie heeft verweerder er evenwel rekening mee gehouden dat het samenwerkingsverband tot doel had een oplossing te vinden voor leerlingen voor wie schooluitval dreigde en voor wie een maatwerkoplossing is gecreëerd. Op grond van deze overweging heeft verweerder besloten het bedrag aan bekostiging dat is doorgegeven aan het ROC Mondriaan niet terug te vorderen. Tevens is besloten een forfaitair bedrag ter grootte van 5% van het bekostigingsbedrag niet terug te vorderen. Dit is het bedrag dat eiseres in de genoemde periode geacht wordt aan ondersteunende activiteiten (overhead) voor de 156 AMA’s te hebben betaald. Dit leidde tot een terugvorderingsbedrag van € 262.863,--. 3.2 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard, dat rekening is gehouden met het feit dat eiseres in het schooljaar 2004/2005 en de periode augustus tot en met december 2005 een groter bedrag aan het ROC Mondriaan heeft doorbetaald dan over die perioden aan bekostiging werd ontvangen. Per saldo hield dit in dat eiseres, rekening houdend met voormelde forfaitaire overheadkosten, over de periode augustus 2001 tot en met december 2005 een bedrag van € 201.115,- meer aan bekostiging had ontvangen dan is doorbetaald aan het ROC Mondriaan. Dit bedrag heeft verweerder bij het thans bestreden besluit teruggevorderd. In afwijking van het advies van de Commissie heeft verweerder in bezwaar vastgehouden aan het forfaitair vaststellen van de overheadkosten in plaats van rekening te houden met de daadwerkelijk gemaakte overheadkosten. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het forfaitair vaststellen van de overheadkosten aansluit bij het systeem van bekostiging van onderwijs. Deze systematiek houdt immers niet in een bekostiging op basis van declaratie van daadwerkelijk gemaakte kosten. 4. Eiseres heeft samengevat aangevoerd dat het samenwerkingsverband geen omstandigheid is op grond waarvan verweerder destijds de bekostiging lager had kunnen vaststellen. De bekostiging is gebaseerd op inschrijving bij de school. Eiseres benadrukt dat alle 156 AMA’s stonden ingeschreven aan het Grotius College en dat zij daadwerkelijk onderwijs hebben ontvangen. Bovendien is het samenwerkingsverband niet een omstandigheid waarvan verweerder bij de vaststelling van de bekostiging niet op de hoogte kon zijn. Verweerder was derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb niet bevoegd de bekostiging ten nadele van eiseres te wijzigen. Voorts stelt eiseres dat verweerder bij de terugvordering in redelijkheid niet had kunnen besluiten slechts met forfaitaire overheadkosten rekening te houden. Verweerder had rekening moeten houden met de hogere daadwerkelijk gemaakte overheadkosten. Verder is het terugvorderingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu verweerder alleen in geval het overgehevelde bedrag groter was dan € 100.000,-- is overgegaan tot terugvordering. Tot slot had verweerder de door eiseres in verband met het bezwaar gemaakte kosten moeten vergoeden. 5.1 Met betrekking tot hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd overweegt de rechtbank het volgende. 5.2 De rechtbank stelt voorop dat het bekostigingssysteem in het onderwijs is ingericht naar soort onderwijs. Op de bekostiging van eiseres, een school voor voortgezet onderwijs, is voornoemd Bekostigingsbesluit van toepassing. De rechtbank is van oordeel dat in het criterium “als werkelijk schoolgaand ingeschreven staan” als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit niet alleen de eis ligt besloten dat de leerlingen als zodanig (werkelijk schoolgaand) moeten staan ingeschreven, maar ook dat deze inschrijving als werkelijk schoolgaand berust op een daadwerkelijke bestaande situatie. Niet valt in te zien dat verweerder gehouden zou zijn leerlingen, die als werkelijk schoolgaand staan ingeschreven, maar in realiteit elders schoolgaand zijn, mee te tellen voor de bekostiging. Een grammaticale uitleg van artikel 7, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit dwingt niet tot conclusie dat verweerder voor de bekostiging slechts zou mogen afgaan op de inschrijving als werkelijk schoolgaand ook al zou dit niet in overeenstemming zijn met de realiteit. De rechtbank is van oordeel dat de ratio van artikel 7, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit niet uitsluitend is gelegen in het voorkomen van dubbele bekostiging, zoals eiseres heeft betoogd, maar dat die ratio mede hierin is gelegen dat bekostiging van onderwijs naar de maatstaven die gelden voor het voortgezet onderwijs slechts geschied ten behoeve van onderwijs aan leerlingen die voortgezet onderwijs volgen en dat andersoortige onderwijs wordt bekostigd naar de maatstaven die daarvoor gelden. In het onderhavige geval acht de rechtbank dan ook van doorslaggevend belang dat het onderwijs aan de AMA’s niet alleen werd gegeven in een gebouw van en door leraren van het ROC Mondriaan, maar vooral dat het onderwijs niet een VO-opleiding betrof. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van “werkelijk schoolgaan” op een school voor voortgezet onderwijs. Bovendien is ook in de totstandkomingsgeschiedenis van het Bekostingsbesluit, waarnaar verweerder in zijn verweerschrift heeft verwezen, geen aanwijzing te vinden dat het begrip “werkelijk schoolgaand” niet feitelijk zou moeten worden opgevat. Een determinatiefase van twee maanden die eiseres stelt voor elke AMA te hebben ingericht kan niet worden gelijkgesteld met het geven van onderwijs volgens een VO-programma. Het gaat hier veeleer om overheadkosten waarmee verweerder bij zijn besluit tot terugvordering op forfaitaire wijze rekening heeft gehouden. 5.3 Het betoog van eiseres dat zij niet op de hoogte was van een dergelijke uitleg van artikel 7, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit wordt verworpen, omdat, zoals de rechtbank hierboven reeds heeft overwogen, deze uitleg in overeenstemming is met de letterlijke tekst van artikel 7, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit en eiseres geacht moet worden van deze regelgeving op de hoogte te zijn. Bovendien heeft verweerder er in voorlichtingsprocedures vanaf 1998 herhaaldelijk op gewezen dat een contract tussen een ROC en VO-school waarbij leerlingen bij de VO-school worden ingeschreven maar het onderwijs feitelijk onder verantwoordelijkheid van het ROC wordt uitgevoerd, in strijd is met de regelgeving. 5.4 Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat de 156 AMA’s niet als werkelijk schoolgaand op het Grotius college konden worden aangemerkt. Zij dienden derhalve voor de berekening van de bekostiging niet mee te tellen. 5.5 Eiseres heeft voorts gesteld dat verweerder op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van het samenwerkingsverband ten tijde van de vaststelling van de bekostiging, zodat, mede gelet op de werking van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, dat in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb besloten ligt, verweerder niet bevoegd was om de vastgestelde bekostiging nadien ten nadele van eiseres te wijzigen. Verweerder was op de hoogte van het samenwerkingsverband, omdat de gegevens over het aantal voor bekostiging in aanmerking komende, en als daadwerkelijk schoolgaand ingeschreven staande leerlingen tot drie maal toe aan verweerder zijn toegestuurd en door hem zijn beoordeeld, aldus eiseres. Dat aan verweerder tot drie maal toe (onder meer door toezending van de jaarrekeningen) de telgegevens zijn toegestuurd, betekent naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet dat verweerder redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de onjuistheid van het opgegeven aantal inschrijvingen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het Bekostigingsbesluit niet voorziet in een controle door verweerder van de door eiseres aangeleverde telgegevens. Gegeven de inspanningen die gemoeid zouden zijn met een integrale controle op de rechtmatigheid van de aangeleverde telgegevens, kan dat ook redelijkerwijs niet van verweerder worden geëist. Derhalve dient het uitgangspunt te zijn dat het de verantwoordelijkheid van eiseres was de juiste telgegevens aan te leveren voor de berekening van de bekostiging. Dat verweerder wel een terugmelding heeft gedaan doet daaraan niet af omdat een terugmelding niet inhoudt een goedkeuring (Zie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2006, LJN: AY5511 en van 3 januari 2007, LJN: AZ5487). 5.6 De rechtbank concludeert dat verweerder op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de bekostigingsbedragen voor personeel en exploitatie ten nadele van eiseres mocht vaststellen op een lager bedrag. Gelet hierop kan buiten beschouwing blijven of verweerder tevens artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb aan de gewijzigde vaststelling ten grondslag heeft mogen leggen. 5.7 Voorts was verweerder op grond van artikel 4:57 van de Awb bevoegd het volledige bedrag aan onverschuldigd betaalde bekostigingsbedragen van eiseres terug te vorderen. Verweerder heeft bij afweging van de betrokken belangen evenwel besloten af te zien van volledige terugvordering en op dit bedrag de aan het ROC Mondriaan doorbetaalde bedragen in mindering gebracht. Tevens is het terugvorderingsbedrag verminderd met 5% van het bekostigingsbedrag aan overheadkosten. 5.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten de vermindering van de terugvordering wegens gemaakte overheadkosten forfaitair vast te stellen. Het hanteren van forfaitaire bedragen past in het wettelijke systeem van bekostiging. Daaraan doet niet af dat verweerder wel rekening heeft gehouden met de daadwerkelijk door eiseres aan het ROC Mondriaan doorbetaalde bedragen. Anders dan ten aanzien van de feitelijke doorbetaalde bedragen het geval is, rechtvaardigt de aard van de overheadkosten een forfaitaire – voor ieder gelijke – vaststelling daarvan. 5.9 Ten aanzien van de vraag in welke gevallen verweerder van zijn bevoegdheid om onverschuldigd betaalde bekostiging terug te vorderen gebruik maakt, komt verweerder beleidsvrijheid toe. De rechtbank dient de keuzes die verweerder daarin maakt terughoudend te toetsen. De keuze om slechts tot terugvordering over te gaan in die gevallen waarin door een VO-school in het kader van een samenwerkingsverband in vier jaar tijd meer dan € 100.000,-- is overgedragen aan een BVE-school, gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Evenmin is sprake een schending van het verbod van willekeur, omdat deze beleidskeuze is gemaakt en mocht worden gemaakt om redenen van doelmatigheid. 5.10 Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet de door haar in verband met het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten heeft vergoed aangezien het primaire besluit bij het thans bestreden besluit in haar voordeel is gewijzigd. 5.11 Dit betoog slaagt. Aan zijn besluit om bij de terugvordering alsnog rekening te houden met het feit dat eiseres in het schooljaar 2004/2005 en de periode augustus tot en met december 2005 een groter bedrag aan het ROC Mondriaan heeft doorbetaald dan over die perioden aan bekostiging werd ontvangen door middel van saldering als hiervoor onder 3.2 genoemd, heeft verweerder de motivering ten grondslag gelegd die door de Commissie is gegeven. In haar advies heeft de Commissie gesteld dat de bezwaren die verweerder zag tegen saldering niet opgaan, omdat niet valt in te zien dat het afzien van terugvordering als gevolg van genoemde saldering, in andere gevallen zou kunnen leiden tot een verplichting de bekostiging achteraf in het voordeel van de betrokken onderwijsinstelling te wijzigen. Herziening en terugvordering zijn immers twee van elkaar te onderscheiden besluiten. Daarentegen zou het door verweerder gehanteerde uitgangspunt (om niet te salderen) in andere gevallen onder omstandigheden onredelijk kunnen uitvallen. Nu verweerder dit advies van de Commissie heeft overgenomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het primaire besluit op het punt van de saldering heeft herroepen omdat het primaire besluit op dat punt bij afweging van de betrokken belangen niet redelijk was en dus onrechtmatig. Dat deze onrechtmatigheid niet aan verweerder kan worden verweten is niet gebleken. 5.12 De conclusie is dat het beroep gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gedeeltelijk dient te worden vernietigd, namelijk voor zover verweerder daarbij heeft nagelaten de bezwaarkosten te vergoeden. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het bezwaarschrift en € 322,- voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar bij een zaak van gemiddeld gewicht. 5.13 Voor het overige is het beroep ongegrond. 5.14 De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. III. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit van 9 mei 2007, uitsluitend voor zover verweerder daarbij heeft nagelaten de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken te vergoeden; 3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep ten bedrage van € 1.288,--, welke kosten de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) aan eiseres dient te vergoeden; 5. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 285,-, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn, mr. J.E.M.G. van Wezel en mr. G.M.G. Hink, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.