Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8714

Datum uitspraak2008-05-08
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers106.006.351/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betaling aan ex-echtgenoot van partner, wegens toedeling echtelijke woning, was lening aan partner, en geen schenking. Erfgenamen van uitlener bewijzen dit met getuigenverklaring van belastingadviseur, die naar de transactie informeerde en aanried een schuldbekentenis op te maken.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER ARREST in de zaak van: [P], wonende te […], APPELLANTE, procureur: mr. C.B.M. Scholten van Aschat, t e g e n 1. [Z], wonende te […], 2. [Z], wonende te […], 3. [Z], wonende te […], GEÏNTIMEERDEN, procureur: mr. A. van Hees. 1. Het geding in hoger beroep Partijen worden hierna respectievelijk [P] en [Z] c.s. genoemd. Bij exploot van 30 januari 2007 is [P] in hoger beroep gekomen van een tweetal vonnissen van de rechtbank te Alkmaar, in de onderhavige zaak gewezen onder zaak /rolnummer 82645/HA ZA 05-793 tussen [Z] c.s. als eisers en [P] als gedaagde en uitgesproken op 1 februari 2006 en 1 november 2006. In een memorie van grieven heeft [P] vijf grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [Z] c.s. niet ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen althans deze aan hen zal ontzeggen, met veroordeling van [Z] c.s. in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen de kosten die op de tenuitvoerlegging vallen. [Z] c.s. hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden, bewijs aangeboden, bescheiden overgelegd en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [P] in de proceskosten in hoger beroep. Hierna heeft [P] zich bij akte uitgelaten over de door [Z] c.s. overgelegde producties en tevens zelf nog een productie in het geding gebracht. [Z] c.s. hebben hierop bij akte uitlating producties gereageerd. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van de beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. 2. Grieven Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbetreffende memorie. 3. Niet-ontvankelijkheid van het appel tegen het tussenvonnis Tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 1 februari 2006 heeft [P] geen grieven gericht. Dit brengt mee dat [P] in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 4. Feiten De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 februari 2006 onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. De juistheid daarvan is niet in geschil zodat ook het hof van die feiten uitgaat. 5. Beoordeling 5.1. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. 5.1.1. [Z] c.s. zijn de zonen van wijlen [V], die op 28 mei 2005 is overleden. 5.1.2. Tot aan diens overlijden heeft [V] een relatie met [P] onderhouden. 5.1.3. Op 3 maart 2004 heeft [V] een bedrag van € 45.378,- overgemaakt naar het notariskantoor […] te […] onder vermelding van: “afkoopsom t.g.v. dhr [E]”. [E] was de ex-echtgenoot van [P]. In het kader van de echtscheiding waren [P] en [E] overeengekomen dat [P] aan [E] € 45.378,- zou betalen voor de toedeling aan haar van de voormalige echtelijke woning. 5.1.4. Bij brief van 1 juli 2005 hebben [Z] c.s. aan [P] meegedeeld dat [V], anders dan [P] van mening was, haar het bedrag van € 45.378,- niet had geschonken, maar dit bedrag aan haar had geleend en hebben zij, voor zover nodig, deze lening per 15 juli 2005 opgezegd en [P] gesommeerd ervoor zorg te dragen dat het bedrag van € 45.378,- uiterlijk op 18 juli 2005 aan hen zou zijn terugbetaald. [P] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven. 5.1.5. [Z] c.s. hebben [P] voor de rechtbank gedagvaard en gevorderd haar te veroordelen tot betaling aan hen van het bedrag van € 45.378,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2005 en kosten. 5.1.6. Bij tussenvonnis van 1 februari 2006 heeft de rechtbank [Z] c.s. toegelaten feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [V] het geldbedrag van € 45.378,- aan [P] ter leen heeft verstrekt. 5.1.7. Ter uitvoering van het tussenvonnis hebben [Z] c.s. drie getuigen doen horen, [B], [Z] en [Z] (in deze volgorde geïntimeerden sub 2 en 1). In het tegenverhoor heeft [P] [G] en zichzelf als getuigen doen horen. 5.1.8. In het eindvonnis heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat [Z] c.s. erin geslaagd zijn het bewijs te leveren waartoe zij waren toegelaten en heeft zij [P], uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld het aan haar ([P]) geleende bedrag van € 45.378,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juli 2005, aan [Z] c.s. terug te betalen, met veroordeling van [P] in de kosten van de procedure. 5.2. Met grief 1 keert [P] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [Z] c.s. erin geslaagd zijn het bewijs te leveren van de door hen gestelde lening. 5.3. De grief slaagt naar het oordeel van het hof niet. Met de rechtbank acht het hof door [Z] c.s. voldoende overtuigend aangetoond dat [V] het geldbedrag van € 45.378,- aan [P] heeft geleend en niet aan haar heeft geschonken. Daartoe acht het hof, evenals de rechtbank, de verklaring van de getuige [B], voormalig belastingadviseur van [V], doorslaggevend. [V] heeft, aldus [B], met zoveel woorden naar aanleiding van een uitdrukkelijke vraag van [B] aan hem meegedeeld, dat de overschrijving van het bedrag van € 45.378,- op de rekening van [het notariskantoor] een lening betrof aan zijn vriendin [P] in verband met de toedeling aan haar van de woning die zij met [E] heeft gehad. [B] heeft verklaard dat hij het met [V] niet over een schenking heeft gehad. [B] heeft [V] gevraagd of van de lening een schuldbekentenis was opgemaakt. Nadat [V] daarop ontkennend antwoordde, heeft [B] hem meegedeeld dat het niet gebruikelijk is om over dergelijke hoge bedragen geen schuldbekentenis op te laten maken en heeft hij geadviseerd dit alsnog te doen. [V] heeft, aldus nog steeds [B], geen verklaring gegeven waarom hij niet op papier wilde zetten dat sprake was van een lening. Wel heeft hij, [B], [V] gevraagd of hij voorwaarden aan de lening had gesteld. Daarop heeft [V] geantwoord dat hij hierover geen afspraken had gemaakt. De aard van de overboeking door [V] van het bedrag van € 45.378,- is derhalve klaarblijkelijk in het gesprek dat [V] met [B] daarover heeft gehad expliciet aan de orde gekomen en daarbij is door [V] te kennen gegeven dat de overboeking moest worden aangemerkt als een geldlening. 5.4. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaring van [B] te twijfelen. Het hof acht die verklaring voldoende overtuigend en geloofwaardig. [P] heeft aangevoerd dat [V] toen hij met [B] over de overboeking sprak reeds ernstig ziek was (volgens [P] leed [V] aan keelkanker), maar hierop valt bezwaarlijk de veronderstelling van [P] te baseren dat het heel wel mogelijk is dat [V] zich in een dusdanige geestelijke en fysiek slechte toestand bevond dat hij zijn wil niet goed heeft kunnen bepalen of die aan [B] niet goed heeft kunnen overbrengen. De verklaring van [B] wijst daar niet op en ook overigens heeft [P] voor haar veronderstelling van een gebrekkige wilsvorming of uitdrukkingsvaardigheid bij [V] geen onderbouwing gegeven. 5.5. Het hof volgt [P] niet in haar betoog dat, nu daarvan niets schriftelijk is vastgelegd, het niet aannemelijk is dat [V] het geldbedrag aan [P] heeft geleend. Dat [V] het advies van [B] om de lening schriftelijk vast te leggen niet heeft opgevolgd, leidt evenmin tot de conclusie dat ervan moet worden uitgegaan dat van een geldlening van [V] aan [P] geen sprake is geweest. Klaarblijkelijk heeft [V] het niet nodig gevonden om de voorwaarden waaronder hij het geldbedrag aan [P] ter beschikking heeft gesteld aan het papier toe te vertrouwen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat, zoals [V] volgens [B] aan hem heeft gezegd, [P] een goede vriendin van hem was en hij geen problemen zag. In lijn hiermee ligt eveneens de volgens de getuigen [Z] en [Z; geïntimeerden sub 1 en 2] gedane mededeling van [V] aan notaris [N] van [het notariskantoor], dat een en ander “in goed vertrouwen ging”. 5.6. [P] meent dat als [V] al aan [B] heeft meegedeeld dat sprake was van een geldlening, hij dit heeft gedaan om te voorkomen dat [P] over het geschonken geldbedrag successierechten zou moeten betalen. Voor deze veronderstelling bestaat echter onvoldoende grond. [P] verklaart namelijk niet waarom [V] dat niet openlijk met zijn belastingadviseur [B] zou hebben kunnen bespreken. Klaarblijkelijk heeft hij dat niet gedaan. Daarom kan daaruit worden afgeleid dat [V] de betaling van het geldbedrag op de rekening van de notaris kennelijk niet als een schenking beschouwde. 5.7. Tegenover de verklaring van [B] staan de verklaringen van de als getuigen gehoorde [G] en [P] zelf. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die verklaringen overtuigingskracht missen. Terecht overweegt de rechtbank dat de geloofwaardigheid van de verklaring van getuige [G] in twijfel is te trekken, nu deze de vraag oproept waarom [V] aan [G], die hij nauwelijks kende, zou hebben verteld over zijn wens om een (aanzienlijk) geldbedrag aan [P] te schenken. Ook de verklaring van [P] heeft de rechtbank terecht onvoldoende overtuigend geacht. Enerzijds stelt [P] immers dat [V] het bedrag van € 45.378,- aan haar heeft geschonken, maar anderzijds blijft zij ontoelaatbaar onduidelijk wanneer [V], die de betaling van het bedrag op de rekening van de notaris volgens haar eigen zeggen “buiten haar om” heeft gedaan, dit heeft besloten en aan haar kenbaar heeft gemaakt. 5.8. Ten slotte neemt het hof, met de rechtbank, bij de beoordeling van de vraag of het aannemelijk is dat [V] het door hem ten behoeve van [P] overgemaakte bedrag van € 45.378,- heeft geleend of aan [P] heeft geschonken in aanmerking dat dit bedrag het overgrote deel betrof van het contante vermogen van [V]. Dat [V] dit bedrag aan [P] ter beschikking heeft gesteld in de vorm van een renteloze lening zonder nadere voorwaarden is daarom aannemelijker dan dat hij dat geldbedrag aan [P] heeft willen schenken. 5.9. Uit het bovenstaande volgt dat grief 1 moet worden verworpen. 5.10. De grieven 2 tot en met 4 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. [P] keert zich in deze grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat [P] onvoldoende geconcretiseerd heeft gesteld waarom het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om, zoals [Z] c.s. hebben gedaan, terstond terugbetaling te eisen van de door hen bij brief van 1 juli 2005 per 15 juli 2005 opgezegde overeenkomst van geldlening. 5.11. Het hof is van oordeel dat de door [Z] c.s. in hun brief van 1 juli 2005 in aanmerking genomen termijn van opzegging, gezien het doel en de strekking van de geldlening die erop gericht was [P] in staat te stellen de door haar bewoonde voormalige echtelijke woning in eigendom te verkrijgen – en de aard van de relatie tussen [V] en [P], in de gegeven omstandigheden te kort is geweest. Bij de bepaling van een redelijke opzegtermijn zal het hof aanknopen bij de datum waarop [P] klaarblijkelijk daadwerkelijk over de financiële middelen beschikte om het aan haar geleende bedrag terug te betalen. [Z] c.s. hebben onweersproken gesteld dat [P] het geleende bedrag, inmiddels vermeerderd met rente en kosten, aan hen heeft terugbetaald op 4 december 2006. Die datum zal worden aangemerkt als de datum waartegen [Z] c.s. de geldleningsovereenkomst hadden mogen opzeggen en zij het door [P] geleende geldbedrag hadden mogen opeisen. 5.12. Het voorgaande leidt ertoe dat het eindvonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarin [P] is veroordeeld tot betaling aan [Z] c.s. van de wettelijke rente met ingang van 19 juli 2005. De grieven 2 tot en met 4 slagen in zoverre. 5.13. Grief 5, waarin [P] zich slechts keert tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden eindvonnis, behoeft, in het licht van het bovenstaande, geen bespreking meer. 6. Slotsom en kosten Tegen het tussenvonnis waarvan beroep zijn geen grieven gericht. Dit leidt ertoe dat [P] in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De grieven 1 en 5 falen. De grieven 2 tot en met 4 slagen ten dele. Het eindvonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover [P] daarin is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over € 45.378,- vanaf 19 juli 2005. De vordering van [Z] c.s. zal in zoverre alsnog worden afgewezen. Bij deze stand van zaken behoren de kosten van het hoger beroep tussen partijen te worden gecompenseerd, in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. 7. Beslissing Het hof: verklaart [P] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 1 februari 2006; vernietigt het eindvonnis van 1 november 2006 waarvan beroep doch uitsluitend voor zover [P] daarin is veroordeeld tot betaling aan [Z] c.s. van de wettelijke rente over € 45.378,- vanaf 19 juli 2005, en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst de vordering tot betaling van de wettelijke rente af; bekrachtigt het eindvonnis van 1 november 2006 voor het overige; bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, R.J.F. Thiessen en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2008.