Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8719

Datum uitspraak2008-05-29
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers106.006.106./01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag tijdens de proeftijd wegens onvoldoende geschiktheid valt binnen de bevoegdheid van de werkgever. Mate van inwerken en overdracht zijn eveneens ter beoordeling van de werkgever. Prijsgeven van langdurig dienstverband op initiatief nieuwe werkgever is irrelevant.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER ARREST in de zaak van: [WERKNEEMSTER], wonende te [woonplaats], APPELLANTE, procureur: mr. T. Spronk, t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AFTER PRESS GROEP B.V., gevestigd te Diemen, GEÏNTIMEERDE, procureur: mr. S.K. Lang. 1. Het geding in hoger beroep Partijen worden hierna [werkneemster] en APG genoemd. Bij dagvaarding van 23 november 2006 is [werkneemster] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 1 september 2006, in deze zaak onder kenmerk CV 05-28014 gewezen tussen [werkneemster] als eiseres en APG als gedaagde. Bij memorie heeft [werkneemster] drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en APG zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 30.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van een bedrag van € 1.190,- inclusief btw ten titel van buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van APG in de kosten van beide instanties. Bij antwoordmemorie heeft APG de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [werkneemster] in de kosten van het hoger beroep. [Werkneemster] heeft hierna nog een akte genomen en daarbij een vijftal producties in het geding gebracht. Daarop is door APG bij antwoordakte gereageerd. Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties. 2. De feiten De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1. tot en met 1.4. een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Hierover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. 3. De beoordeling 3.1. Samengevat gaat deze zaak over het volgende. [Werkneemster] is op 27 september 2004 in dienst getreden van APG in de functie van administratief medewerkster mede belast met de boekhouding. Deze arbeidsovereenkomst werd aangegaan voor onbepaalde tijd met een proeftijd van twee maanden. 3.2. Op 3 november 2004 heeft APG de arbeidsovereenkomst per direct opgezegd. Als reden voor het ontslag heeft APG aan [werkneemster] medegedeeld dat zij niet voldoet aan de eisen die APG aan een boekhouder stelt. Volgens APG miste [werkneemster] bepaalde basiskennis en vaardigheden om het overeengekomen takenpakket goed te kunnen uitvoeren. 3.3. In dit geding vordert [werkneemster] betaling van een bedrag van € 30.000,- bruto als schadevergoeding, te vermeerderen met kosten en rente. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat APG in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen als goed werkgeefster door de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd te beëindigen. Daartoe voert zij, samengevat, twee argumenten aan: i) APG is voorbijgegaan aan het doel van het proeftijdbeding. Volgens [werkneemster] is zij namelijk nimmer in de gelegenheid geweest om te bewijzen dat zij geschikt was voor de functie, is zij onvoldoende ingewerkt en heeft haar voorgangster de werkzaamheden niet aan haar overgedragen. Bovendien was de boekhouding bij APG complex en omslachtig. ii) Van APG mag in dit geval een grotere mate van zorgvuldigheid worden gevergd ten aanzien van het opzeggen tijdens de proeftijd, omdat APG wist dat [werkneemster] een dienstverband van 27 jaar bij haar vorige werkgever opgaf en [werkneemster] door een lid van het managementteam van APG was benaderd voor deze functie. 3.4. De kantonrechter heeft het gevorderde afgewezen. Daartoe heeft hij onder meer overwogen dat [werkneemster] zich voorafgaand aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst een goed beeld heeft kunnen vormen van haar verwachte mate van zelfstandigheid bij de uitoefening van de functie bij APG, dat [werkneemster] onvoldoende heeft weersproken dat zij algemene administratieve en boekhoudkundige vaardigheden mist en voorts dat mag worden verwacht dat een werknemer beschikt over basisvaardigheden voor het goed kunnen uitoefenen van een bepaalde functie. Van deze afwijzende beslissing is [werkneemster] in appel gekomen. 3.5. Ook in hoger beroep ligt ter beoordeling de vraag voor of APG schadeplichtig is als gevolg van het in de proeftijd aan [werkneemster] gegeven ontslag. Uitgangspunt daarbij is dat tijdens een overeengekomen proeftijd beide partijen bevoegd zijn de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. Een opzegging in de proeftijd door de werkgever zal slechts dan tot schadeplichtigheid kunnen leiden, indien sprake is van misbruik, dan wel indien de opzegging dermate onzorgvuldig is dat daarmee wordt gehandeld in strijd met de eisen van goed werkgeverschap. 3.6. Dat sprake zou zijn van misbruik is niet gesteld. Wel heeft [werkneemster] betoogd, en daarop zien de grieven, dat APG in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen als goed werkgeefster. 3.7. De eerste grief heeft betrekking op de vraag of APG is voorbijgegaan aan het doel van het proeftijdbeding. Hierover overweegt het hof als volgt. 3.8. De proeftijd dient er voor de werkgever toe om hem in staat te stellen inzicht te krijgen in de bekwaamheid en hoedanigheden van de werknemer en diens geschiktheid voor de bedongen arbeid. Als reden voor het ontslag heeft APG aan [werkneemster] medegedeeld dat zij niet voldoet aan de eisen die APG aan een boekhouder stelt en dat [werkneemster] bepaalde basiskennis en vaardigheden mist om het overeengekomen takenpakket goed te kunnen uitvoeren. 3.9. [Werkneemster] heeft niet betwist dat zij de overeengekomen werkzaamheden heeft verricht gedurende de tijd die het dienstverband heeft geduurd. Daaruit volgt dat APG zich een oordeel heeft kunnen vormen over de bekwaamheid van [werkneemster] en haar geschiktheid voor de functie. [Werkneemster] heeft voorts niet betwist dat het ontslag in de proeftijd is gebaseerd op de oordeelsvorming van APG omtrent de geschiktheid van [werkneemster]. Daaruit volgt dat de proeftijd is gebruikt waarvoor hij is bestemd. De aard van de in artikel 7:676 BW aan ieder der partijen verleende bevoegdheid sluit een onderzoek uit naar de vraag of die beëindigingsbevoegdheid is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend. De stellingen van [werkneemster] geven geen aanleiding tot een verdergaande toets, te meer niet nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. 3.10. Het voorgaande wordt niet anders door de door [werkneemster] gestelde – en door APG gemotiveerd weersproken – onzorgvuldigheden van de zijde van APG, bestaande uit het onvoldoende inwerken, het niet overdragen van werkzaamheden en de complexe boekhouding bij APG. De gegrondheid van die verwijten kan in deze procedure niet worden beoordeeld. Ook indien de feitelijke stellingen van [werkneemster] op dit punt juist zouden zijn, betekent dit dat APG kennelijk van mening was dat ook zonder inwerken en zonder overdracht de geschiktheid van [werkneemster] voor de functie had moeten blijken. Gelijk hiervoor is overwogen, kan de rechter daar niet in treden, aangezien een dergelijk oordeel moet worden begrepen onder de bevoegdheid van APG om zich een oordeel te vormen over de geschiktheid van [werkneemster]. In de gegeven omstandigheden is onvoldoende gesteld of gebleken dat sprake is van een handelen in strijd met het vereiste van goed werkgeverschap bij de beantwoording van de vraag of [werkneemster] beschikte over voldoende kwalificaties voor de dienstbetrekking. 3.11. Het vorenoverwogene brengt mee dat de eerste grief tevergeefs is voorgesteld. 3.12. Met grief 2 komt [werkneemster] op tegen de overweging van de kantonrechter dat het feit dat iemand van het managementteam van APG [werkneemster] heeft geattendeerd op de vacature en haar daarvoor enthousiast heeft gemaakt, niet wegneemt dat het uiteindelijk [werkneemster] is geweest die de keuze heeft gemaakt om bij APG in dienst te treden. 3.13. Bij de vraag of APG in strijd heeft gehandeld met hetgeen van haar als goed werkgeefster mag worden verwacht, komt aan de omstandigheid dat het initiatief voor het contact tussen [werkneemster] en APG bij laatstgenoemde lag, in dit geval geen betekenis toe. De wijze waarop de arbeidsovereenkomst tot stand komt, beperkt in beginsel niet de bevoegdheid van de werkgever om de werknemer in de proeftijd te ontslaan. Datzelfde geldt voor het bij APG bekende gegeven dat [werkneemster] met het aangaan van de arbeidsovereenkomst met APG een dienstverband van 27 jaar bij haar toenmalige werkgever prijs gaf. Ook indien het voorgaande in onderlinge samenhang wordt beschouwd, is in het ontslag geen dermate onzorgvuldig handelen te herkennen dat geoordeeld moet worden dat APG zich niet als goed werkgeefster heeft gedragen. De conclusie is dat grief 2 faalt. 3.14. Grief 3 heeft, naast de twee andere grieven, geen zelfstandige betekenis en slaagt derhalve evenmin. 3.15. Het bewijsaanbod van [werkneemster] moet worden gepasseerd, aangezien het onvoldoende is betrokken op concrete stellingen, die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. 3.16. Het falen van de grieven brengt mee dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. [Werkneemster] heeft, als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het hoger beroep te dragen. 4. De beslissing Het hof: bekrachtigt het op 1 september 2006 door de kantonrechter te Amsterdam onder kenmerk CV 05-28014 tussen partijen gewezen vonnis; veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van APG tot op heden begroot op € 1.158,- aan salaris procureur en € 248,- aan verschotten; verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. P.G. Wiewel, L.C. Heuveling van Beek en A.C. Faber en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2008.