Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8753

Datum uitspraak2008-05-14
Datum gepubliceerd2008-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers06/10224 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

WIA, beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid. Verweerder heeft er onvoldoende blijk van gegeven bij de beoordeling van eisers arbeidsongeschiktheid de interne richtlijn 'Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen' te hebben gevolgd. Bestreden besluit, ook na de daarop ter zitting gegeven toelichting, in het licht van deze richtlijn en de gedingstukken onvoldoende gemotiveerd.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg.nr. AWB 06/10224 WIA UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Derde partij: Productschap Tuinbouw, gevestigd te Zoetermeer, belanghebbende. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 28 april 2006 heeft verweerder geweigerd eiser per 5 mei 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen, omdat eiser niet als arbeidsongeschikt in de zin van de WIA kan worden beschouwd. Bij besluit van 10 november 2006, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de hiertegen door eiser en de derde partij gemaakte bezwaren gegrond verklaard en eiser ingaande 5 mei 2006 een loongerelateerde WGA uitkering (werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten) op grond van de WIA toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 december 2006, ingekomen bij de rechtbank op 22 december 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De derde partij heeft bij brief van 29 januari 2008 haar zienswijze op het beroep gegeven. Het beroep is op 2 april 2008 ter zitting behandeld. Eiser is, na voorafgaande kennisgeving, niet verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...]. De derde partij is, na voorafgaande kennisgeving, niet verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Motivering Blijkens de stukken is eiser, geboren op 3 juni 1951, op 7 mei 2004 vanwege hypertensie (hoge bloeddruk) uitgevallen voor zijn werk als medewerker financiën / teamleider EU administratie bij het Productschap Tuinbouw. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor 80-100% en dus als volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder terecht heeft gesteld dat deze arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is als bedoeld in artikel 4 van de WIA en dat eiser dus niet in aanmerking komt voor een uitkering wegens volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid (de zogenaamde IVA uitkering). Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. In het tweede lid van artikel 4 van de WIA is bepaald dat onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Ingevolge het derde lid van artikel 4 van de WIA wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. De Memorie van Toelichting bij de WIA (Kamerstukken II 2004/2005, 30034, nr. 3, p. 29) vermeldt ten aanzien van het begrip duurzame arbeidsongeschiktheid onder meer: “Van duurzame ongeschiktheid is sprake in twee situaties: herstel is uitgesloten (er is duurzaam verlies van mogelijkheden tot functioneren) en er is een geringe kans op herstel op lange termijn.” Verweerder hanteert bij de vaststelling van de duurzaamheid de interne richtlijn “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (hierna: de richtlijn). De rechtbank sluit zich aan bij de eerdere vaststelling ten aanzien van de status van deze interne richtlijn door de rechtbanken Breda en Almelo (zie de uitspraken met LJN-nummers BB3947 en BB5461) en concludeert dat verweerder aan de inhoud van deze richtlijn kan worden gehouden. In dit kader acht de rechtbank van belang dat de Memorie van Toelichting op de WIA een vrijwel identiek beoordelingskader voor verzekeringsartsen beschrijft. Bovendien heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting bevestigd dat de verzekeringsartsen de richtlijn dienen te volgen en dat derden zich op de richtlijn kunnen beroepen. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit aan de richtlijn toetsen. In de richtlijn is onder meer het volgende stappenplan voor de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid opgenomen: “Oordeelsvorming De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen: Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van: a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is: a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten. Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden: a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid; b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.” In de richtlijn is bij de toelichting op stap 3 de volgende passage opgenomen: “Daarom het volgende uitgangspunt: als de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks zal verbeteren, gaan we er in beginsel vanuit dat dit ook in de periode daarna ongewijzigd van toepassing is. Er moet dus een goede reden zijn hiervan af te wijken. Dat is het geval wanneer op grond van kennis en ervaring vaststaat dat een behandeling, gegeven de aard of de complexiteit van het ziektebeeld, pas na langere tijd tot verbetering van de belastbaarheid kan leiden.” De motivering van het in het bestreden besluit door verweerder ingenomen standpunt dat eiser niet duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de WIA kan worden geacht, is gelegen in hetgeen de bezwaarverzekeringsarts daarover heeft opgemerkt in zijn rapport van 5 oktober 2006. Volgens de bezwaarverzekeringsarts valt het niet uit te sluiten dat er voor eiser binnen een termijn van 1-2 jaar medicamenteuze therapie mogelijk zal zijn waarmee zijn bloeddruk kan worden ingesteld en waarmee zijn arbeidsvermogen zal toenemen. Deze enkele, niet nader onderbouwde, constatering is naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de richtlijn en de zich in het dossier bevindende (medische) stukken onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder heeft zijn standpunt echter in beroep nader gemotiveerd middels een aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 8 februari 2008. De rechtbank zal daarom nagaan of er redenen zijn om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Blijkens het rapport van 8 februari 2008 bestaat het ziektebeeld van eiser volgens de bezwaarverzekeringsarts uit twee componenten, namelijk een ernstige therapieresistente essentiële hypertensie en psychische, psychosociale en cognitieve problematiek. Voor beide aandoeningen/problemen bestaan volgens de bezwaarverzekeringsarts behandelmogelijkheden. Voor behandeling van de hypertensie staan het naleven van leefadviezen en een waaier aan antihypertensiva ter beschikking. Voor de psychische problematiek staat behandeling/begeleiding door een psycholoog ten dienste. De bezwaarverzekeringsarts acht de kans reëel dat door adequate begeleiding door een psycholoog het ervaren stress- en spanningsniveau daalt, met als gevolg een gunstige invloed op psychisch welbevinden en cognitieve belemmeringen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is een feit van algemene bekendheid dat stress en psychische lijdensdruk een negatieve invloed hebben op hoge bloeddruk. Te verwachten is dat aanpak van persoonsgebonden factoren en begeleiding bij het leren omgaan met externe stress daarom automatisch een heilzame invloed hebben op de bloeddruk, aldus de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts verwacht niet dat deze behandeling al in het eerste jaar vruchten zal afwerpen, maar verwacht wel een duidelijke belastbaarheidstoename in het tweede jaar. Noch uit het rapport van 5 oktober 2006, noch uit het rapport 8 februari 2008 blijkt expliciet dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming de richtlijn heeft gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt echter ook overigens onvoldoende dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming het in de richtlijn beschreven stappenplan heeft gevolgd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts toegelicht aan de hand van een ter zitting overhandigd nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 28 maart 2008. De rechtbank leidt uit deze toelichting af dat de verzekeringsarts kennelijk van oordeel is dat verbetering van de belastbaarheid van eiser niet is uitgesloten, zodat stap 1 daarmee genomen is. Vervolgens dient de verzekeringsarts in stap 2 te beoordelen in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De bezwaarverzekeringsarts “verwacht niet dat genoemde behandeling al in het eerste jaar zijn vruchten zal afwerpen”, zodat (wederom) kennelijk sprake is van een situatie als bedoeld in stap 2b waarin verbetering van de belastbaarheid (in het eerste jaar) niet of nauwelijks kan worden verwacht. Als verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks kan worden verwacht, dient de verzekeringsarts in stap 3 te beoordelen of en zo ja in hoeverre een verbetering na het eerstkomende jaar kan worden verwacht. Daarbij geldt blijkens de hiervoor geciteerde passage uit de toelichting het uitgangspunt dat de verzekeringsarts er in beginsel vanuit moet gaan dat de belastbaarheid ook in de periode na het eerste jaar niet of nauwelijks zal verbeteren. Blijkens de toelichting moet er een goede reden zijn om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat is het geval wanneer op grond van kennis en ervaring vaststaat dat een behandeling, gegeven de aard of de complexiteit van het ziektebeeld, pas na langere tijd tot verbetering van de belastbaarheid kan leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende gemotiveerd waarom in eisers geval, waarin in het eerste jaar geen verbetering van de belastbaarheid te verwachten is, desondanks in het tweede jaar die verbetering wél te verwachten is. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de bezwaarverzekeringsarts op grond van stap 2 is uitgegaan van een redelijke of goede verwachting omtrent de verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar, omdat doorslaggevende argumenten voor de keuze tussen wel of geen redelijke of goede verwachting ontbreken. De rechtbank kan deze toelichting niet rijmen met de in het rapport van 8 februari 2008 opgenomen verwachting van de bezwaarverzekeringsarts dat de behandeling in het eerste jaar nog geen vruchten zal afwerpen. De overigens door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven toelichting heeft hieromtrent geen helderheid gebracht. Desgevraagd heeft de gemachtigde ook niet kunnen aangeven hoe het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts zich verhoudt tot de hiervoor geciteerde passage uit toelichting op stap 3 van de richtlijn. Een en ander klemt temeer omdat zowel eiser als de derde partij, het Productschap, gemotiveerd hebben betoogd dat geen verbetering van de belastbaarheid van eiser te verwachten is, terwijl uit de stukken het beeld naar voren komt dat de door de bezwaarverzekeringsarts voorgestelde behandelingen weinig kans van slagen hebben. Uit de gedingstukken blijkt dat zowel de huisarts als de internist/nefroloog van oordeel is dat de hypertensie therapieresistent is en dat de behandeling mede daardoor moeizaam verloopt. Blijkens de brief van de huisarts van 18 maart 2006 is eiser intolerant voor vele antihypertensiva. Blijkens het medisch advies van de internist/nefroloog van 27 juli 2006 is het niet mogelijk de medicatie uit te breiden vanwege de bijwerkingen. Daarnaast heeft zowel de huisarts als de internist/nefroloog geconstateerd dat het uitvoeren van werkzaamheden door eiser steeds een verhoging van de bloeddruk tot gevolg heeft. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 5 oktober 2006 dat niet valt uit te sluiten dat binnen 1-2 jaar medicamenteuze therapie mogelijk zal zijn waarmee de bloeddruk kan worden ingesteld, is in het licht van het voorgaande onvoldoende gemotiveerd. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 8 februari 2008 dat voor behandeling van hypertensie een waaier aan antihypertensiva ter beschikking staat, is in het licht van het voorgaande eveneens onvoldoende gemotiveerd. Voorts blijkt uit de zich in het dossier bevindende voortgangsrapportages van de bedrijfsarts dat eiser in de periode van april tot november 2005 onder behandeling is geweest van een psycholoog. Uit de brief van de bedrijfsarts van 6 januari 2006 blijkt dat ondanks medicatie, de afgeronde psychologische begeleiding en de relatieve rust, toch sprake was van een verhoogde bloeddruk. Ook de huisarts concludeert in zijn brief van 18 maart 2006 dat de ontspanningstherapieën die eiser heeft gevolgd, geen effect hadden op het verlagen van de stress. Dit wordt bevestigd door de brief van de behandelend psycholoog van 21 maart 2006, die aangeeft dat de klachten van eiser terugkwamen bij stress. In het licht van het voorgaande is de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 8 februari 2008 dat te verwachten is dat aanpak van persoonsgebonden factoren en begeleiding bij het leren omgaan met externe stress automatisch een heilzame invloed hebben op de bloeddruk eveneens onvoldoende gemotiveerd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat niet is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste niet gedragen kan worden door de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts die daaraan ten grondslag zijn gelegd en dat daarvoor ook overigens in de voorhanden zijnde (medische) gegevens onvoldoende steun is te vinden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal hiervoor een termijn stellen. Gelet op artikel 19 van de Beroepswet gaat die termijn pas lopen als deze uitspraak onherroepelijk is geworden. Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen, kan pas dan komen vast te staan of eiser schade heeft geleden. Het verzoek van eiser om veroordeling van verweerder tot betaling van een schadevergoeding, moet daarom nu worden afgewezen. Verweerder zal bij het nemen van het nieuw besluit op bezwaar ook moeten beoordelen of aanleiding bestaat eiser schadevergoeding toe te kennen. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,--, vergoedt; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser moet vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2008, in tegenwoordigheid van de griffier A. Jansen.