Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8768

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/37476
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / art. 1F Vluchtelingenverdrag / Afghanistan / nova
Het betreft een verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar, gericht tegen een besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling die in het bezit is van de Afghaanse nationaliteit. Aan die ongewenstverklaring heeft verweerder ten grondslag gelegd dat aan verzoeker in een eerdere (asiel)procedure artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De rechtmatigheid van de artikel 1F-tegenwerping staat inmiddels al sedert geruime tijd in rechte vast. De rechter heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of er sprake is van nova die een heroverweging van een eerdere tegenwerping van artikel 1F rechtvaardigen, in de procedure inzake de ongewenstverklaring aan de orde dienen te komen. De rechter heeft dit oordeel mede doen steunen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 juli 2007 (LJN BB0912, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl en in JV 2007/420). In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat nu voortduring van de ongewenstverklaring de verlening van de verblijfsvergunning asiel onmogelijk maakt, de vreemdeling de tegenwerping van artikel 1 F aan de orde kan stellen in de procedure tegen de ongewenstverklaring. In de lijn van deze jurisprudentie dient de beantwoording van de vraag, of er sprake is van nova die een heroverweging van een eerdere tegenwerping van artikel 1F rechtvaardigen, in de procedure inzake de ongewenstverklaring aan de orde te komen. Voorts heeft de rechter geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van verzoeker in het belang van de internationale betrekkingen in de rede ligt. Verweerder heeft zich niet heeft kunnen beperken tot de enkele omstandigheid dat er sprake is van een rechtens onaantastbare tegenwerping van artikel 1F van het Verdrag zonder daarbij tevens een individuele beoordeling te maken. De voorzieningenrechter heeft het verzoek vervolgens toegewezen.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE Zittinghoudende te Roermond Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Vreemdelingenkamer Procedurenummer: AWB 07/37476 Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [eiser], eiser, gemachtigde mr. I.K. Kolev, advocaat te Hapert, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. 1. Procesverloop 1.1. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige. 1.2. Op 1 oktober 2007 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 28 september 2007. Bij dat besluit is verzoeker tot ongewenst vreemdeling verklaard. Tevens heeft verzoeker op 1 oktober 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Met dat verzoek is beoogd de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen totdat op het bezwaar is beslist. 1.3. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ter zitting behandeld op 21 mei 2008. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.O. Stiphout. Als tolk was ter zitting aanwezig dhr. A. Mir. 1.4. Tevens zijn op 21 mei 2008 eisers beroep (AWB 07/34513) en daaraan connexe verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (AWB 07/34514) van 5 september 2007 op een zitting behandeld. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de rechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2. Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoeker zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de rechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. 2.3. De voorzieningenrechter gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten. 2.4. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1944 en is in het bezit van de Afghaanse nationaliteit. Verzoeker is asielrechtelijk uitgeprocedeerd. Bij uitspraak van 11 april 1997 van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem (AWB 97/944) is onder meer geoordeeld dat verzoeker op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag terecht uitgesloten is van bescherming van dat Verdrag. Bij uitspraak van 28 november 2000 (AWB 00/66741) heeft de voorzieningenrechter, zittingsplaats Zwolle, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar tegen de afwijzing van de door verzoeker ingediende herhaalde asielaanvraag ongegrond verklaard. 2.5. Op 19 maart 2001 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Op 23 oktober 2001 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 19 maart 2001. Bij besluit van 5 september 2007 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft verzoeker op 5 september 2007 beroep ingesteld (AWB 07/34513). Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting hangende dat beroep te voorkomen (AWB 07/34514). 2.6. Vervolgens heeft verweerder verzoeker bij besluit van 28 september 2007 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Aan die ongewenstverklaring heeft verweerder de eerder genoemde 1F-tegenwerping ten grondslag gelegd. Om te voorkomen dat Nederland een gastland wordt voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan handelingen die ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren zou de toepasselijkheid van artikel 1F vorderen dat eiser in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst wordt verklaard. Volgens verweerder is er sprake van een risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), maar laat dit onverlet dat verzoeker ongewenst verklaard kan worden. Voorts levert de ongewenstverklaring geen schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM op, aldus verweerder. 2.7. Thans ligt voor de vraag of het bezwaar van verzoeker tegen de ongewenstverklaring een redelijke kans van slagen heeft. Overwogen wordt als volgt. 2.8. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts kan niet worden gezegd dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij vooralsnog niet voornemens is om verzoeker uit te zetten naar diens land van herkomst, daar deze uitzetting naar zijn huidig inzicht in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft hierbij evenwel niet kunnen garanderen dat dit inzicht niet op korte termijn zou kunnen wijzigen, daar er volgens hem geen sprake is van duurzame schending van artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop kan naar dezerzijds oordeel niet gezegd worden dat verzoeker niet het risico loopt te worden uitgezet en er daarom geen spoedeisend belang zou bestaan bij het onderhavige verzoek. Hierbij komt tevens dat de ongewenstverklaring onder meer het rechtsgevolg heeft dat verder verblijf van verzoeker in Nederland strafbaar is, zodat mede op grond hiervan een spoedeisend belang kan worden aangenomen. 2.9. De voorzieningenrechter overweegt – voorlopig oordelend op grond van de tot op heden aan haar ter beschikking staande gegevens – vervolgens als volgt. 2.10. Verzoeker is ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. In onderdeel A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is aangaande deze grond tot ongewenstverklaring het volgende bepaald: “Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.” 2.11. Volgens verzoekers primaire standpunt kan hij niet ongewenst worden verklaard op de enkele grond dat hem destijds bij besluit van 29 november 1996 artikel 1F van het Verdrag is tegengeworpen. Daarbij heeft eiser gewezen op het feit dat gelet op onder meer bij verweerder bekend zijnde rechterlijke uitspraken en publicaties over dit onderwerp en de onder meer door hem overgelegde bescheiden van Amnesty International en de brief van de UNHCR aan de minister van 14 november 2007 door verweerder niet langer het standpunt kan worden ingenomen dat elke medewerker van het voormalig Afghaanse Ministerie van Veiligheid louter op grond van functie of rang medeverantwoordelijkheid voor het plegen van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid dient te worden verweten. 2.12. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat de rechtmatigheid van de artikel 1F-tegenwerping bij de uitspraak van 11 april 1997 van de meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem en bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, is vastgesteld. Een en ander doet de vraag rijzen of in de door eiser aangespannen procedure inzake de ongewenstverklaring de beantwoording van de vraag aan de orde dient te komen of er sprake is van dusdanige nieuwe feiten en omstandigheden dat een heroverweging van de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling aan de orde zou zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat genoemde vraag voor positieve beantwoording in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit oordeel mede doen steunen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 juli 2007 (LJN BB0912, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl en in JV 2007/420). In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat nu voortduring van de ongewenstverklaring de verlening van de verblijfsvergunning asiel onmogelijk maakt, de vreemdeling de tegenwerping van artikel 1 F aan de orde kan stellen in de procedure tegen de ongewenstverklaring. In de lijn van deze jurisprudentie dient de beantwoording van de vraag, of er sprake is van nova die een heroverweging van een eerdere tegenwerping van artikel 1F rechtvaardigen, in de procedure inzake de ongewenstverklaring aan de orde te komen. Nu verweerder in het bestreden besluit noch anderszins niet, dan wel onvoldoende op de beantwoording van voorliggende vraag is ingegaan, maakt het bezwaar van eiser reeds daarom een redelijke kans van slagen. Ook op basis van andere, navolgende, redenen is de voorzieningenrechter tot die conclusie gekomen. 2.13. Eiser heeft zakelijk weergegeven aangevoerd dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de omstandigheid, dat op hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is toegepast, er zonder meer toe zou leiden dat er sprake is van de in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 genoemde bevoegdheidsvoorwaarde, te weten het belang van internationale betrekkingen van Nederland. Hiertoe heeft verzoeker in de gronden van het verzoek als ook ter zitting – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht. Aan de 1F-tegenwerping is destijds geen “knowing en personal participation”-toets voorafgegaan, hetgeen maakt dat deze 1F-tegenwerping naar huidig inzicht een “zachte” 1F-tegenwerping is. Bovendien is verzoeker hier te lande niet strafrechtelijk vervolgd vanwege de 1F-tegenwerping, terwijl het in 1997 wel verweerders beleid was de 1F-tegenwerping aan het Openbaar Ministerie voor te leggen. Voorts heeft verzoeker gesteld dat niet valt in te zien waarom de internationale betrekkingen tussen Nederland en Afghanistan thans de ongewenstverklaring van eiser vorderen terwijl dat gedurende ruim tien jaar kennelijk niet in het belang van de internationale betrekkingen is geweest. Voorts heeft verzoeker in dit verband bij aanvullend verzoekschrift van 4 april 2008 ter onderbouwing van zijn standpunt een aantal bescheiden overgelegd. 2.14. Naar dezerzijds voorlopig oordeel heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van verzoeker in het belang van de internationale betrekkingen in de rede ligt. De rechter overweegt hiertoe dat verweerder zich naar haar oordeel bij de keuze van de bevoegdheidsgrondslag als neergelegd in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 niet heeft kunnen beperken tot de enkele omstandigheid dat er sprake is van een rechtens onaantastbare tegenwerping van artikel 1F van het Verdrag zonder daarbij tevens een individuele beoordeling te maken. Dat de bevoegdheid om een vreemdeling ongewenst te verklaren discretionair van aard is, doet aan dit oordeel niet af. Het bestaan van een dergelijke bevoegheid maakt immers niet dat verweerder niet gehouden zou zijn om te motiveren waarom volgens hem in casu wordt voldaan aan de bevoegdheidsvoorwaarde, namelijk dat de ongewenstverklaring in het belang is van de internationale betrekkingen. Van een dergelijke, op een individuele beoordeling van verzoekers situatie gestoelde, motivering is de rechter evenwel niet gebleken. Volgens de Nota naar aanleiding van het verslag bij artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (Tweede Kamer 1999-2000, 26732, nr. 7) wordt met deze grond bedoeld te waarborgen dat Nederland niet mag verworden tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In een dergelijk geval zou in het belang van de internationale betrekkingen tot ongewenstverklaring kunnen worden overgegaan. Volgens de toelichting in de Nota is verweerder slechts bevoegd op grond van deze bepaling tot ongewenstverklaring over te gaan in geval van “daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren”. Dat verzoeker dergelijke daden heeft begaan staat naar dezerzijds oordeel met de 1F-tegenwerping sec, evenwel niet op voorhand vast. In dit verband heeft de rechter met name in aanmerking genomen dat verzoeker aan verweerder hangende de onderhavige procedure bij schrijven van 4 april 2008, zoals gezegd, diverse documenten, inclusief vertaling, heeft doen toekomen waaruit volgens verzoeker blijkt dat verzoeker bij de huidige autoriteiten in zijn land van herkomst niet te boek staat als iemand die oorlogsmisdaden of misdaden tegen de menselijkheid heeft gepleegd. Voorts volgt de rechter in dit verband verzoeker in zijn standpunt dat van belang is dat destijds aan de 1F-tegenwerping van verzoeker geen “knowing en personal participation”-toets is voorafgegaan en hij aldus mogelijk verschilt van andere personen aan wie artikel 1F van het Verdrag is tegengeworpen nadat wél uitvoering is gegeven aan voormelde toets. Tevens heeft de rechter in aanmerking genomen dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de reeds sedert 11 april 1997 rechtens vaststaande 1F-tegenwerping eerst bij het thans bestreden besluit – 10 jaar later – heeft geleid tot het standpunt van verweerder dat verzoeker verblijf hier te lande in het belang van de internationale betrekkingen ontzegd dient te worden. Hierbij overweegt de rechter dat zij het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 5 juli 2007 (LJN BA9875, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) niet mutatis mutandis op de casus van verzoeker van toepassing acht. In voormelde uitspraak is geoordeeld dat tijdsverloop sinds een onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling wegens het plegen van een misdrijf op zichzelf niet met zich kan brengen dat de ongewenstverklaring voor onrechtmatig moet worden gehouden. In het in genoemde uitspraak voorliggende geval was de ongewenstverklaring gebaseerd op het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Anders dan in het geval van verzoeker is bij die bevoegdheidsgrondslag evenwel geen sprake van begrippen die een nadere invulling behoeven. Naar dezerzijds oordeel had verweerder het tijdsverloop als hiervoor bedoeld bij zijn beoordeling of is voldaan aan de bevoegdheidsvoorwaarde, dienen te betrekken. 2.15. Ook op grond van het voorgaande, is de rechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Voor zover niettemin – in weerwil van het voorgaande – geoordeeld moet worden dat reeds met de enkele tegenwerping aan verzoeker van artikel 1F van het Verdrag de bevoegdheid voor verweerder is gegeven om op grond van het voornoemde artikellid van artikel 67 van de Vw 2000 tot ongewenstverklaring van verzoeker over te gaan, overweegt de rechter dat naar haar voorlopig oordeel ook bij de vervolgens door verweerder verrichte afweging van de persoonlijke belangen van verzoeker tegen het algemeen belang dat verweerder dient te behartigen, als weergegeven in het bestreden besluit, vraagtekens te plaatsen zijn. Overwogen wordt als volgt. 2.16. Ten aanzien van de toets aan artikel 3 van het EVRM overweegt de rechter als volgt. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat thans wordt aangenomen dat sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting van verzoeker naar Afghanistan. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde naar voren gebracht dat zijnerzijds er niet van wordt uitgegaan dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van verzoeker naar Afghanistan. Dat er sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM is immers pas bij het bestreden besluit vastgesteld, aldus verweerder. De tweede volzin van de tweede alinea op pagina 8 van het bestreden besluit (“Allereerst wordt overwogen dat thans geen directe terugkeer naar Afghanistan aan de orde is nu betrokkene wordt geacht duurzaam niet te kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst gelet op het risico op schending van artikel 3 EVRM.”) moet volgens verweerders gemachtigde ter zitting worden gezien als een kennelijke verschrijving. De rechter plaatst vraagtekens bij de deugdelijkheid van de hiervoor weergegeven redenering van verweerder voor zover daaraan de opvatting ten grondslag ligt dat het aan verzoeker is om aannemelijk te maken dat er reeds eerder dan per de datum van het bestreden besluit tot ongewenstverklaring sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de voorhanden zijnde processtukken, heeft de rechter geconcludeerd dat verweerder reeds bij de beslissing op de eerste asielaanvraag van verzoeker heeft getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Weliswaar heeft die toetsing niet geleid tot vergunningverlening – blijkens het besluit van 29 november 1996 zou met toelating van verzoeker de geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat worden aangetast – maar verweerder heeft in die procedure klaarblijkelijk de toezegging gedaan dat verzoeker niet zal worden uitgezet naar Afghanistan. In dit verband verwijst de rechter naar paragraaf 3.5 van het verweerschrift van 16 juni 2004 in een andere procedure van verzoeker (AWB 04/7556), waarin als volgt staat vermeld: “Eiser merkt (…) in het beroepschrift terecht op dat in het verleden aan eiser, in verband met het risico op schending van artikel 3 EVRM, de toezegging is gedaan om (lees: dat) zolang als dit risico op schending zich voordoet, eiser niet zal worden uitgezet naar Afghanistan.” Gelet hierop dateert het standpunt van verweerder dat verzoeker bij uitzetting naar Afghanistan het risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM van veel eerdere datum dan de datum van het besluit tot ongewenstverklaring van 28 september 2007 en is er bij de beoordeling – conform de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, gepubliceerd in JV 2007/392) over het zogenoemde duurzaamheidsvereiste – of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. 2.17. Ten aanzien van de door verweerder verrichte toets aan artikel 8 van het EVRM overweegt de rechter voorts nog het volgende. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De rechter stelt vast dat in casu niet ter discussie staat dat sprake is van familie of gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen verzoeker enerzijds en echtgenote en kinderen anderzijds en dat met de ongewenstverklaring sprake is van inmenging in het recht van verzoeker op eerbiediging van zijn ‘family life’. De rechter is van oordeel verweerder (ook) bij zijn beoordeling of die inmenging gerechtvaardigd is te achten in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten had dienen te betrekken dat destijds aan de 1F-tegenwerping van verzoeker geen “knowing en personal participation”-toets is voorafgegaan en in zoverre onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het individueel te bepalen karakter van de 1F-tegenwerping. 2.18. Gelet op het vorenstaande ziet de rechter aanleiding om het onderhavige verzoek te honoreren en te bepalen dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven zolang niet op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring is beslist. 2.19. Ingevolge artikel 78 van de Vw 2000 beslist de rechter, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend voordat is beslist op een bezwaarschrift dat is gericht tegen een afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar. Reeds omdat het in casu niet gaat om een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier maar om een ongewenstverklaring, zal de rechter niet tevens op het bezwaar van verzoeker beslissen. 2.20. De rechter acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van EUR 322, per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Onder verwijzing naar het schrijven van de rechtbank van 4 oktober 2007 gaat de rechter er vanuit dat er geen sprake is van een toevoeging. Derhalve zal het bedrag van de proceskosten aan verzoeker worden vergoed. 2.21. Tevens zal de rechter bepalen dat aan verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 143,- dient te worden vergoed. 2.22. Volledigheidshalve deelt de rechter nog mee dat het voornemen bestaat het beroep – indien ingesteld – tegen de nog te nemen beslissing op bezwaar tegen de ongewenstverklaring inhoudelijk te behandelen op een nader te bepalen zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank. 2.23. Mitsdien wordt beslist als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; bepaalt dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven tot op het bezwaar van 1 oktober 2007 is beslist; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op EUR 644,- (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan verzoeker; bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 143,- volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. B.W.P.M. Corbey-Smits in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2008. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier, verzonden op: 16 juli 2008. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.