Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8802

Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/14023
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / reeds toegewezen vovo / belang / opschorten rechtsgevolgen / opvang
Verzoek connex aan bezwaar feitelijke handeling reeds toegewezen, in die zin dat uitzetting is verboden. Verzocht wordt vovo connex bezwaar ongewenstverklaring toe te wijzen. Verweerder stelt dat verzoekster geen belang heeft bij dit verzoek, gelet op toegewezen vovo. Uit de Afdelingsjurisprudentie, onder andere de uitspraak van 14 maart 2008, volgt dat schorsing van een besluit tot ongewenstverklaring, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, Vw 2000, niet meebrengt dat de vreemdeling rechtmatig verblijf krijgt. De Afdeling heeft zich in deze uitspraak evenwel niet uitgelaten over de vraag of de rechter de strafrechtelijke rechtsgevolgen van een ongewenstverklaring kan schorsen. De zinsnede dat de getroffen voorziening uitsluitend geacht kan worden te strekken tot tijdelijke schorsing van de mogelijkheid om de vreemdeling uit te zetten, leest de rechter in samenhang met het oordeel van de Afdeling dat een voorziening die de rechtsgevolgen van een besluit tot ongewenstverklaring schorst, niet tot gevolg heeft dat de vreemdeling rechtmatig verblijf krijgt en over een verblijfsvergunning kan beschikken. Dat verzoekster met onderhavig verzoek niet meer kan bereiken dan een verbod op uitzetting volgt de rechter dan ook niet. Ten aanzien van de vraag of verzoekster met dit verzoek kan bereiken wat zij daarmee beoogt, namelijk opvang, overweegt de rechter dat niet op voorhand is uitgesloten dat schorsing van het besluit tot opvang zou kunnen leiden. Verzoekster heeft procesbelang.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Zwolle Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter Registratienummer: Awb 08/14023 Uitspraak in het geding tussen: [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1986, van Somalische nationaliteit, IND dossiernummer 0702.26.0524, verzoekster, gemachtigde mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht; en De Staatssecretaris van Justitie, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2008 is verzoekster ongewenst verklaard. Bij brief van 14 april 2008 is daartegen bezwaar gemaakt. Verzoekster mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 17 april 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat in bezwaar is beslist. Het verzoek is voorzien van gronden bij brief van 28 april 2008. Op 10 juli 2008 en 16 juli 2008 zijn nadere stukken ingediend. Het verzoek is ter zitting van 18 juli 2008 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1 Verweerder stelt dat verzoekster geen belang heeft bij beoordeling van het verzoek en wijst op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 april 2008 (Awb 08/12979). In die uitspraak is het verzoek van eiseres een voorlopige voorziening te treffen hangende de beslissing op bezwaar tegen een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zijnde de (aanstaande) overdracht aan Griekenland, toegewezen en is bepaald dat uitzetting achterwege zal blijven tot op het bezwaar is beslist. Verzoekster wordt dus niet met uitzetting bedreigd. Nu verzoekster heeft verzocht om een verbod op uitzetting en de rechter niet meer kan toewijzen dan waarom is verzocht, kan met het verzoek niet meer worden bereikt dan wat verzoekster nu al heeft, namelijk een verbod op uitzetting. In dat verband wijst verweerder voorts op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 maart 2008 (JV 2008/178). Verzoekster stelt dat zij procesbelang heeft. Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (hierna: COA) weigert opvang te verlenen omdat ze ongewenst is verklaard. Als (de gevolgen van) de ongewenstverklaring worden geschorst, zal zij ook weer voor opvang in aanmerking kunnen komen. Verzoekster heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zitting houdend te Amsterdam, van 23 april 2008 en een beroep gedaan op artikel 21 Richtlijn 2003/9 EG waaruit in haar visie volgt dat zij recht op opvang heeft. Uit het verzoek, gelezen in samenhang met de (aanvullende) gronden en de uitspraken waarnaar door verzoekster in die gronden is verwezen, blijkt dat verzoekster heeft beoogd te verzoeken (de werking van) het besluit tot ongewenstverklaring te schorsen. Verweerders stelling dat zij uitsluitend heeft verzocht de uitzetting te verbieden faalt daarom. In de uitspraak van 14 maart 2008 heeft de Afdeling geoordeeld dat schorsing van een besluit tot ongewenstverklaring niet betekent dat een vreemdeling over een verblijfsvergunning kan beschikken. De Afdeling heeft zich in deze uitspraak niet uitgelaten over de vraag of de rechter andere uit het besluit voortvloeiende rechtsgevolgen kan schorsen. Het oordeel dat “de getroffen voorziening uitsluitend geacht (kan) worden te strekken tot tijdelijke schorsing van de mogelijkheid om de vreemdeling uit te zetten”, leest de rechter in dit verband in samenhang met het oordeel dat schorsing van een besluit tot ongewenstverklaring niet betekent dat een vreemdeling over een verblijfsvergunning kan beschikken. Dat verzoekster met het verzoek niet meer kan bereiken dan een verbod op uitzetting volgt de rechter dan ook niet. Ten aanzien van de vraag of verzoekster met dit verzoek kan bereiken wat zij daarmee beoogt, namelijk opvang, overweegt de rechtbank als volgt. 2.2 Ingevolge artikel 4, tweede lid Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) bestaat geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als bedoeld in artikel 67 Vw 2000. Verweerder heeft meegedeeld niet te kunnen aangeven wat het gevolg van schorsing van de werking van het besluit tot ongewenstverklaring voor de mogelijkheid van verlening van opvang zou kunnen zijn, omdat dat valt onder de verantwoordelijkheid van het COA. Nu niet is gebleken dat op voorhand is uitgesloten dat schorsing van het besluit tot ongewenstverklaring tot het verlenen van opvang zou kunnen leiden, heeft verzoekster belang bij beoordeling van het verzoek, en kan zij daarin worden ontvangen. 2.3 Verzoekster betoogt dat een belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen. Zij wijst in dat verband op divergentie in de rechtspraak aangaande de vraag of asielzoekers strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld kunnen en moeten worden, als zij bij hun reis naar Nederland van een vals reisdocument gebruik hebben gemaakt. Zij wijst in dat verband ook op verweerders beleid ten aanzien van asielzoekers die gebruik maken van een vals document. Voorts betoogt zij dat zij bij terugzending naar Somalië of Griekenland het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook in dat verband wijst zij op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2008. Niet is in geschil dat verzoekster door de strafrechter is veroordeeld omdat zij gebruik heeft gemaakt van een vals document, en dat verweerder op grond daarvan gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid verzoekster ongewenst te verklaren. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de belangenafweging die verweerder in het kader van artikel 67 Vw 2000 vervolgens dient te maken in het voordeel van verzoekster uit moet vallen. De rechter stelt vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster geen belang heeft bij (beoordeling van het) verzoek, en geen subsidiair standpunt heeft ingenomen. De rechter stelt verder vast dat verweerder bij de belangenafweging in het bestreden besluit niet heeft betrokken hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, in het bijzonder niet de vraag of uitzetting naar Griekenland dan wel naar Somalië in strijd is met artikel 3 EVRM. Nu verzoekster haar beroep voldoende heeft onderbouwd, en ook de overige door haar gestelde omstandigheden van een onderbouwing heeft voorzien, is de rechter van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen in die zin, dat behoudens het ingevolge de wet aan het besluit tot ongewenstverklaring inherente niet kunnen hebben van rechtmatig verblijf, alle overige daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen worden geschorst tot vier weken nadat op het bezwaar is besloten. 2.4 De rechtbank acht voldoende termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 juncto 8:84 Algemene wet bestuursrecht in de kosten te veroordelen, die verzoekster verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Tevens zal verweerder worden gelast het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek toe in die zin dat - behoudens het ingevolge de wet aan het besluit tot ongewenstverklaring inherente niet kunnen hebben van rechtmatig verblijf - alle uit het besluit tot ongewenstverklaring voortvloeiende rechtsgevolgen worden geschorst tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het griffierecht ad € 145,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. M.P. de Zwart als griffier, op Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.