Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8812

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3117 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering te heropenen, aangezien arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen. Voldoende medische grondslag? Kosten van rechtsbijstand door gemachtigde die partnerrelatie met de betreffende justitiabele onderhoudt.


Uitspraak

06/3117 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 april 2006, 05/1421 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2008. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.D. Mak. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerker voor 26,6 uur per week toen zij op 17 januari 2002 uitviel wegens psychische klachten. Bij einde wachttijd, 16 januari 2003, is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Nadien heeft appellante haar eigen werk gedeeltelijk hervat. Op 8 september 2003 heeft appellante zich wegens toegenomen klachten volledig arbeidsongeschiktheid gemeld. Bij besluit van 24 september 2004 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 oktober 2003 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv appellantes WAO-uitkering vervolgens met ingang van 16 juni 2004 ingetrokken, onder de overweging dat appellante op 16 juni 2004 minder dan 15% arbeidsongeschiktheid was. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. 1.2. Op 17 juni 2004 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld wegens psychische klachten. Op 9 februari 2005 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts L. Heijs. De verzeke-ringsarts komt op basis van de anamnese, eigen onderzoek en overleg met de bedrijfsarts G. Kreijkes tot de conclusie dat de medische situatie op 17 juni 2004 ongewijzigd is gebleven ten opzichte van het onderzoek op 29 maart 2004. De Functionele Mogelijk-heden Lijst (FML) die destijds is opgesteld blijft ongewijzigd van kracht. Bij besluit van 16 februari 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 17 juni 2004 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat zij per die datum nog steeds voor minder dan 15% arbeidsongeschiktheid wordt geacht. Bij besluit van 25 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2005 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 25 juli 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en een beslissing gegeven met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht. De rechtbank is hiertoe overgegaan omdat het Uwv de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht heeft geschonden. Appellante heeft in beroep naar voren gebracht dat haar ten onrechte geen gelegenheid is geboden haar bezwaren op een hoorzitting toe te lichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er in het onderhavige geval niet is voldaan aan de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen voorwaarden, waaronder van het horen kan worden afgezien. De rechtbank heeft evenwel op grond van proceseconomische redenen aanleiding gezien om met toepassing van het derde lid van artikel 8:72 van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het door de (bezwaar)verzekeringsarts verrichte onderzoek voldoende diepgaand en zorgvuldig is geweest, en appellante in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt uiteen te zetten. 3. In hoger beroep heeft appellante haar opvatting staande gehouden dat de bezwaar-verzekeringsarts nadere informatie had moeten inwinnen bij de behandelend psychiater dr. H.B.P.E. Gernaat. De door haar in bezwaar geleverde verklaring van Gernaat brengt de rechtbank tot de conclusie dat uit die informatie niet kan worden afgeleid dat de medische situatie is verslechterd. Appellante is van mening dat de verklaring van Gernaat dermate kort en algemeen van aard is en daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden zonder de door Gernaat aangeboden nadere informatie. De rechtbank heeft dit miskend, en had volgens appellante niet tot de conclusie mogen komen dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek. Tot slot stelt appellante dat de rechtbank verzuimd heeft een beslissing te geven omtrent de proceskosten. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. De Raad merkt allereerst op, zoals de gemachtigde van het Uwv op de zitting van de Raad heeft gesteld, dat het Uwv heeft geweigerd de uitkering van appellante met ingang van 17 juni 2004 te heropenen op grond van artikel 47 van de WAO, onder de overweging dat appellantes mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 juni 2004 niet is toegenomen. 4.2. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen reden te twijfelen aan de conclusies van de betrokken verzekeringsartsen, die in hun rapportages blijk hebben gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verzekeringsarts Heijs bij onderzoek van de psyche geen opvallende psychopathologie heeft waargenomen en deze tevens overleg heeft gehad met de bedrijfsarts die appellante kort na de ziekmelding heeft gezien. De bedrijfsarts is niet akkoord gegaan met de ziekmelding omdat hij appellante arbeidsgeschikt achtte. Voorts heeft appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts Heijs verklaard dat haar klachten en de ervaren beperkingen op 17 juni 2004 ten opzichte van de eerdere beoordeling op 29 maart 2004 niet zijn veranderd. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts Fokke in een rapport van 20 juli 2005 in het bijzonder nog aandacht besteed aan de in bezwaar overgelegde verklaring van de behandelend psychiater dr. Gernaat van 24 juni 2005. Ten aanzien van appellantes grief dat de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie had moeten inwinnen bij psychiater Gernaat omdat de verklaring dermate kort en algemeen van aard is en daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden, onderschrijft de Raad het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Fokke, zoals vermeld in zijn rapport van 23 juli 2006. Mede gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen als onvoldoende of onzorgvuldig zouden moeten worden gekenschets. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Hierbij merkt de Raad op dat appellante ook in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft ingebracht die een ander licht werpt op haar gezondheidstoestand ten tijde van de datum hier in geding. 4.3. Ten aanzien van appellantes grief dat de rechtbank verzuimd heeft een beslissing te geven omtrent de proceskosten overweegt de Raad dat de kosten van rechtsbijstand door een gemachtigde die een partnerrelatie met de betreffende justitiabele onderhoudt niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad heeft dit reeds eerder in zijn uitspraak van 14 november 2003 (LJN: AN9334) overwogen. In de tot de gedingstukken behorende brief van 28 juni 2005 duidt J.M. van [R.] appellante aan als zijn partner, die op hetzelfde adres woont. Uit de ter zitting van de rechtbank overgelegde pleitaantekeningen van mr. J.M. van [R.] blijkt dat hij namens appellante een bezwaarschrift heeft ingediend. Op basis van deze gegevens staat voor de Raad vast dat mr. Van [R.] tijdens de procedure in eerste aanleg zijn partner heeft bijgestaan. De Raad concludeert derhalve dat in het onderhavige geval in beroep geen sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht omdat de toenmalige gemachtigde, mr. J.M. van [R.], vanwege zijn partnerrelatie met appellante, niet aan haar beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. 4.4. Het overwogene in 4.1 tot en met 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008. (get.) J.F. Bandringa. (get.) J. Verrips. TM