Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8838

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersZaaknummer 107.001.850/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met de storting van het bedrag van € 800,00 op het postkantoor nog niet aan zijn betalingsverplichting voldaan. De betaling op een girorekening van een schuldeiser is eerst voltooid op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser is gecrediteerd (artikel 6:114 lid 2 BW). Dat is pas na 22 mei 2007 het geval geweest. Het hof ziet geen reden om in dit geval een uitzondering te maken op deze (hoofd)regel. Daarbij is van belang dat het naar het oordeel van het hof voor risico van [appellant] komt dat de rekening van Nijestee pas geruime tijd na de storting is gecrediteerd. [appellant] heeft zelf een verkeerde naam op het stortingsbewijs vermeld. Anders dan hij stelt, lag het op de weg van [appellant] om zich te vergewissen van de juiste naam van het deurwaarderskantoor, zeker nu hij het door hem verschuldigde bedrag niet overmaakte aan Nijestee, waarvan hij over de naam en het rekeningnummer beschikte en het bedrag evenmin op het kantoor van de deurwaarder is komen betalen.


Uitspraak

Arrest d.d. 23 juli 2008 Zaaknummer 107.001.850/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats appellant], appellant, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [appellant], toevoeging, procureur: mr. J.V. van Ophem, tegen Stichting Nijestee, gevestigd te Groningen, geïntimeerde, in eerste aanleg: eiseres, hierna te noemen: Nijestee, procureur: mr. J.B. Dijkema. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 12 juli 2006, 21 februari 2007 en 4 april 2007 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter). Het geding in hoger beroep Bij exploot van 8 juni 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 21 februari 2007 en 24 april 2007 met dagvaarding van Nijestee tegen de zitting van 20 juni 2007. De conclusie van de memorie van grieven, waarbij een productie is overgelegd, luidt: "bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de op 21 februari 2007 en 4 april 2007 door de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen onder zaaknummer 279104 tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog in haar inleidende vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, danwel haar inleidende vorderingen af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties". Bij memorie van antwoord, waarbij acht producties zijn overgelegd, is door Nijestee verweer gevoerd met als conclusie: "de van de zijde van appellant aangevoerde grieven als ongegrond af te wijzen en het door appellant ingestelde appèl als ongegrond af te wijzen, met bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen van 21 februari 2007 en van 4 april 2007 en voorts met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure in beide instanties". Voorts heeft [appellant] een akte genomen en Nijstee een akte uitlating. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft drie grieven opgeworpen. De beoordeling Ontvankelijkheid 1. Het hof heeft ambtshalve de vraag te beantwoorden of [appellant] ontvankelijk is in zijn appel tegen de vonnissen van 21 februari 2007 en 24 april 2007. Voor wat betreft het vonnis van 24 april 2007 beantwoordt het hof die vraag bevestigend. [appellant] is tijdig tegen dit vonnis in appel gekomen. 2. Voor wat betreft het vonnis van 21 februari 2007 geldt het volgende. Het dictum van dit vonnis luidt als volgt: "De kantonrechter: Veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen een bedrag van € 800,00. Voor het geval gedaagde het bedrag van € 800,00 niet voor 7 maart 2007 mocht hebben betaald: ontbindt de huurovereenkomst tussen partijen m.b.t. de woning aan de [adres] en veroordeelt gedaagde om voormeld pand met alle daarin aanwezige personen en goederen, voor zover deze laatste het eigendom van eiseres niet zijn te ontruimen en te verlaten en met overgifte van de sleutels ter vrije beschikking van eiseres te stellen met machtiging op deze om, indien gedaagde met die ontruiming in gebreke mocht blijven, deze zelf en op kosten van gedaagde te doen uitvoeren, bijgestaan door het ministerie van een deurwaarder en desnoods met behulp van de sterke macht. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 14 maart 2007 voor uitlating door partijen als in de overwegingen van dit vonnis aangegeven, met peremptoirstelling. Houdt iedere verdere beslissing aan." 3. Aan deze beslissingen had de kantonrechter, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat Nijestee een overzicht in het geding had gebracht dat sloot op een huurachterstand van € 3.423,39, dat [appellant] zich tegen dit overzicht had verweerd met het betoog dat hij nog een aantal betalingen had verricht die ten onrechte niet in dit overzicht verwerkt waren en dat wanneer deze betalingen, waarvan de ontvangst door Nijestee betwist was, zouden worden meegenomen nog een huurachterstand van minimaal € 800,00 resteerde. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] in afwachting van de nadere bevindingen van partijen over de hoogte van de huurachterstand reeds tot betaling van € 800,00 kon worden veroordeeld, dat niet tijdige betaling van dit bedrag wanprestatie oplevert, die ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigde. 4. Met het vonnis van 21 februari 2007 heeft de kantonrechter aan het proces omtrent een deel van het gevorderde, te weten een deel van de vordering tot betaling van de huurachterstand alsmede de vorderingen tot ontbinding en ontruiming, door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt, met dien verstande dat indien [appellant] het bedrag van € 800,00 tijdig zou betalen, en de ontbinding niet geëffectueerd zou worden, in een later vonnis de ontbinding alsnog kon worden uitgesproken. Aan het proces over het andere deel (de restant vordering betreffende de huurachterstand en enkele nevenvorderingen) is met dit vonnis nog geen einde gemaakt. Het vonnis van 21 februari 2007 is dan ook een gedeeltelijk eindvonnis. 5. De appeltermijn betreffende het gedeelte van het vonnis dat als een eindvonnis is te beschouwen, eindigde op 21 mei 2007. [appellant] is bij exploot van 8 juni 2007 in appel gekomen, ook tegen het vonnis van 21 februari 2007. Voor zover zijn appel zich richt tegen het gedeelte van het vonnis van 21 februari 2007 dat als een eindvonnis kan worden beschouwd, is hij derhalve te laat in appel gekomen en daarin niet-ontvankelijk. 6. Uit de memorie van grieven volgt dat [appellant] zich voor wat betreft het vonnis van 21 februari 2007, met grief 1, slechts keert tegen de veroordeling tot betaling van € 800,00 en tegen de ontbinding en de veroordeling tot ontruiming. Zijn appel richt zich derhalve slechts tegen die gedeelten van het vonnis die als een eindvonnis zijn te beschouwen, zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn appel tegen het vonnis van 21 februari 2007. Om die reden kan grief 1 onbehandeld blijven. Vaststaande feiten 7. Het hof zal uitgaan van de feiten, die door de kantonrechter zijn vastgesteld in het vonnis van 12 juli 2006, waartegen door [appellant] niet is geappelleerd. Bespreking van de grieven 2 en 3 8. Met grief 2 komt [appellant] op tegen de beslissing van de kantonrechter, in het vonnis van 4 april 2007, om hem te veroordelen tot betaling van bedragen van € 3.730,99 (huurachterstand) en € 128,50 (incassokosten) en tegen de beslissing om de huurovereenkomst tussen partijen te ontbinden. 9. Het hof stelt voorop dat de kantonrechter in het vonnis van 4 april 2007 de huurovereenkomst slechts ontbonden heeft voor zover deze nog niet ontbonden was. [appellant] gaat daar in de toelichting op zijn grief geheel aan voorbij. Indien de huurovereenkomst ten tijde van het vonnis reeds ontbonden was, heeft de (voorwaardelijke) ontbinding geen effect en heeft [appellant] geen belang bij de bespreking van zijn grief. Het is daarom zinvol om na te gaan of de huurovereenkomst tussen partijen op 4 april 2007 reeds ontbonden was. 10. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst tussen partijen in het vonnis van 21 februari 2007 ontbonden voor het geval [appellant] het bedrag van € 800,00 niet voor 7 maart 2007 aan Nijestee betaald heeft. Hiervoor is overwogen dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn appel tegen deze beslissing, zodat deze beslissing tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Dat betekent dat de huurovereenkomst op 4 april 2007 ontbonden was indien [appellant] niet voor 7 maart 2007 een bedrag van € 800,00 aan Nijestee betaald had. 11. Het hof stelt dienaangaande, op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, vast dat [appellant] op 3 maart 2007 een bedrag van € 800,00 heeft gestort op het postkantoor ten behoeve van [rekeningnummer] van [de begunstigde]. De postbank heeft dit bedrag niet op [rekeningnummer] geboekt omdat dit rekeningnummer op naam staat van De Jong BHK Gerechtsdeurwaarders, zodat naam en rekeningnummer van de begunstigde niet bij elkaar horen. De Postbank heeft [appellant] in een brief van 22 mei 2007 laten weten dat zij het bedrag gereserveerd heeft en aan de hand van de door [appellant] verstrekte gegevens alsnog op [rekeningnummer] van De Jong BHK zal boeken. 12. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met de storting van het bedrag van € 800,00 op het postkantoor nog niet aan zijn betalingsverplichting voldaan. De betaling op een girorekening van een schuldeiser is eerst voltooid op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser is gecrediteerd (artikel 6:114 lid 2 BW). Dat is pas na 22 mei 2007 het geval geweest. Het hof ziet geen reden om in dit geval een uitzondering te maken op deze (hoofd)regel. Daarbij is van belang dat het naar het oordeel van het hof voor risico van [appellant] komt dat de rekening van Nijestee pas geruime tijd na de storting is gecrediteerd. [appellant] heeft zelf een verkeerde naam op het stortingsbewijs vermeld. Anders dan hij stelt, lag het op de weg van [appellant] om zich te vergewissen van de juiste naam van het deurwaarderskantoor, zeker nu hij het door hem verschuldigde bedrag niet overmaakte aan Nijestee, waarvan hij over de naam en het rekeningnummer beschikte en het bedrag evenmin op het kantoor van de deurwaarder is komen betalen. Overigens was de naam van het door Nijestee ingeschakelde deurwaarderskantoor ten tijde van de inleidende dagvaarding, anders dan [appellant] suggereert, niet "[naam begunstigde]", maar "Jans & Hartman Gerechtsdeurwaarders", zodat [appellant] met de naam [achternaam begunstigde] ook niet de juiste oude naam van het kantoor als begunstigde heeft vermeld. 13. Voor zover de grief zich richt tegen de (voorwaardelijke) ontbinding van de huurovereenkomst, faalt deze derhalve. 14. [appellant] komt ook op tegen het door de kantonrechter buiten beschouwing laten van een aantal door hem gestelde betalingen. Volgens [appellant] heeft hij betalingen van € 1.100,00, tweemaal € 309,84 en drie maal € 366,96 gedaan, die ten onrechte niet door Nijestee in de berekening van haar vordering zijn meegenomen. Nijestee heeft de ontvangst van deze betalingen gemotiveerd betwist. 15. Het hof stelt voorop dat [appellant] dient te stellen en, zonodig, te bewijzen dat de door hem gestelde, maar door Nijestee betwiste betalingen door hem zijn verricht. Voor de drie betalingen van € 366,96 geldt dat [appellant] stortingsbewijzen in het geding heeft gebracht. Nijestee heeft echter gemotiveerd gesteld dat de stortingsbewijzen niet authentiek zijn. Bovendien heeft zij een brief van de Postbank aan haar van 18 januari 2007 in het geding gebracht, waarin wordt aangegeven dat onderzoek van de stortingsbewijzen heeft uitgewezen dat met deze stortingsbewijzen geen betalingen voor de bankrekening van Nijestee kunnen worden vastgesteld. Aldus heeft [appellant] zijn stelling dat de betalingen wel verricht zijn onvoldoende gemotiveerd. Het hof zal er dan ook aan voorbij gaan. 16. Voor wat betreft de betaling van € 1.100,00 en tweemaal € 309,84 geldt dat Nijestee enkele kopieën van giroafschriften van [appellant] in het geding heeft gebracht, waarin de desbetreffende betalingen aan Nijestee zijn opgenomen. Nijestee heeft de echtheid van de giroafschriften betwist. Zij wijst er in dat kader op dat zij, ondanks herhaalde verzoeken, de originele giroafschriften niet van [appellant] ter inzage heeft gekregen. 17. Ofschoon de desbetreffende kopieën niet door [appellant], maar door Nijestee in het geding zijn gebracht, zijn ze wel afkomstig van [appellant] en beroept [appellant] zich er ook op ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de desbetreffende betalingen verricht zijn. [appellant] kan, mede in het licht van het bepaalde in artikel 85 lid 2 Rv, tegenover het betoog van Nijestee inhoudende dat zij de betalingen niet ontvangen heeft, dat zij ondanks haar verzoek geen originele stukken heeft ontvangen en dat zij de echtheid van de kopieën betwist, echter niet volstaan met de stelling dat de betalingen door hem zijn verricht en dat dit uit de kopieën van de giroafschriften volgt. [appellant] had ter voldoening aan zijn stelplicht de originele stukken dan wel een verklaring van de Postbank, inhoudende dat de betalingen wel verricht zijn, in het geding moeten brengen. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Nijestee al in de procedure in eerste aanleg heeft aangedrongen op inzage in de originele stukken. 18. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, kan worden uitgegaan van de juistheid van het door Nijestee in eerste aanleg in het geding gebrachte overzicht van haar vordering. Op het totaalbedrag dient nog wel het bedrag van € 800,00 in mindering te worden gebracht, nu Nijestee voor dit bedrag al beschikt over een executoriale titel, nog daargelaten dat tussen partijen niet meer ter discussie staat dat het bedrag door [appellant] aan Nijestee is betaald. Voor zover de grief zich ook keert tegen toewijzing van dit bedrag, is de grief gegrond. 19. [appellant] keert zich met de grief ook tegen de toewijzing door de kantonrechter van de vordering betreffende de buitengerechtelijke kosten. [appellant] voert aan dat geen sprake is geweest van reële incassoactiviteiten. 20. Het hof stelt vast dat Nijestee alleen in de procedure in eerste aanleg een toelichting heeft gegeven op de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Die toelichting komt er, kort gezegd, op neer dat de door haar ingeschakelde deurwaarder twee sommatiebrieven heeft verstuurd, nadat Nijestee zelf drie aanmaningen verstuurd had. De brieven van de deurwaarder, die door Nijestee ook in het geding zijn gebracht, dateren van 8 en 16 november 2005, derhalve van relatief kort voor de datum van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (24 november 2005). Het betreft standaard sommatiebrieven, die inhouden dat [appellant] een bedrag aan Nijestee dient te betalen, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen zullen volgen. Onder die omstandigheden is onvoldoende gesteld dat de door Nijestee ingeschakelde deurwaarder in de preprocessuele fase werkzaamheden heeft verricht die niet zijn te beschouwen als werkzaamheden ter instructie van de zaak in de zin van artikel 241 Rv. 21. Voor zover de grief betrekking heeft op de toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, slaagt deze. 22. De slotsom is dat de vordering van Nijestee toewijsbaar is tot een bedrag van € 3.730,99 (het door de kantonrechter toegewezen bedrag aan hoofdsom) -/- € 800,00 = € 2.930,99. De grief slaagt voor zover deze zich keert tegen de toewijzing door de kantonrechter van een hoger bedrag aan hoofdsom en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten. 23. Met grief 3 komt [appellant] op tegen zijn veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. De grief faalt. [appellant] is in eerste aanleg vrijwel geheel in het ongelijk gesteld. Hij is dan ook terecht in de proceskosten veroordeeld. Slotsom 24. Het hof zal het vonnis van 4 april 2007 vernietigen, doch alleen voor wat betreft de hoogte van de toegewezen bedragen. Ook in appel is [appellant] grotendeels in het ongelijk gesteld. Om die reden wordt hij veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (salaris procureur 1,5 punt tarief I). De beslissing Het gerechtshof: - verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen het vonnis van de kantonrechter van 21 februari 2007; - vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 4 april 2007, doch alleen voor zover het betreft de hoogte van de door de kantonrechter in dat vonnis toegewezen bedragen van € 3.730,99 en € 128,50 en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellant] om aan Nijestee te betalen een bedrag van € 2.930,00; - bekrachtigt het vonnis van 4 april 2007 voor het overige; - veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van Nijestee gevallen, op € 948,00 voor salaris procureur en op € 251,00 aan verschotten; - wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 juli 2008 in bijzijn van de griffier.