Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8839

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2486 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstand: Geen duidelijkheid ontstaan omtrent het adres van betrokkene, Niet voldaan aan inlichtingenverplichting.


Uitspraak

07/2486 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 maart 2007, 06/2140 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.M.E. Drykoningen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Drykoningen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), welke uitkering met ingang van 31 mei 2005 is ingetrokken op de grond dat appellant zijn inkomstenformulieren niet had ingeleverd. 1.2. Op 27 september 2005 heeft appellant zich voor het doen van een aanvraag om een bijstandsuitkering gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen. Daar heeft hij verklaard dat het door hem opgegeven adres, [adres] te [plaatsnaam], een postadres is bij een kennis en dat dit niet zijn verblijfadres is. Appellant heeft verder aangegeven dat hij geen vaste slaapplaats heeft. 1.3. Naar aanleiding hiervan heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht nader onderzoek gedaan naar het woonadres van appellant. In de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 4 november 2005 heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 4 november 2005 de aanvraag van appellant om bijstand af te wijzen. Onder verwijzing naar artikel 40 van de WWB heeft het College overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de woon- en verblijfplaats van appellant in de gemeente Utrecht is. 1.4. Het tegen het besluit van 4 november 2005 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 8 mei 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant ter zake van zijn woon/verblijfplaats de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 2. De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 11 mei 2006 ongegrond verklaard. 2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. Voor een correcte toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en leefsituatie, waaronder de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In het geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 3.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 15 december 1998, LJN AJ9466) ziet een besluit op een aanvraag als hier aan de orde op de toestand vanaf de datum van de melding/aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. In dit geval derhalve de periode van 27 september 2005 tot en met 4 november 2005. 3.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De Raad ontleent aan de gedingstukken de volgende feiten en omstandigheden. 3.3.1. Op het aanvraagformulier heeft appellant als woonadres vermeld [adres] te [plaatsnaam]. Aan het bovengenoemde rapport van 4 november 2005 ontleent de Raad dat appellant tijdens het op 12 oktober 2005 gehouden intakegesprek heeft verklaard dat hij gedurende vier à vijf nachten op dit adres slaapt en dat hij de andere nachten verblijft bij de heer [A.], boven een slagerij, waar hij ook zijn administratie en zijn kleding bewaart. Het adres [adres] is een postadres en niet zijn slaapplaats. Hij heeft van dit adres geen sleutel, mag er niet douchen, kan er alleen ’s nachts slapen en moet daar om 7.45 uur weer weg zijn. Op 21 oktober 2005 om 7.30 uur is bij dit adres een huisbezoek afgelegd. Appellant is daar niet aangetroffen, wel de hoofdbewoner van dit pand, [naam hoofdbewoner] (hierna: [naam hoofdbewoner]). Deze verklaarde dat appellant die nacht niet hier had geslapen, dat hij niet wist wanneer appellant wel kwam slapen, dat appellant daar hooguit twee tot drie nachten achter elkaar daar sliep en dan weer een hele periode niet. [naam hoofdbewoner] gaf verder aan niet te weten waar appellant de andere nachten verbleef. 3.3.2. Naar aanleiding van de bevindingen van dit bezoek is appellant opgeroepen om op 27 oktober 2005 op het kantoor van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid te verschijnen. Uit het van dit gesprek opgemaakte verslag blijkt dat appellant heeft aangegeven dat huisbezoek op het adres [adres] niet mogelijk was omdat de hoofdbewoner hieraan niet meewerkt, dat hij die nacht heeft geslapen op het adres van zijn vriend de heer [A.], [adres 2] te [plaatsnaam], en dat appellant niet wilde meewerken aan een huisbezoek op dit adres omdat dat niet kon. 3.3.3. Ten slotte is appellant bij brief van 27 oktober 2005 verzocht om voor 3 november 2005 aanvullende gegevens te verstrekken. Appellant is gevraagd naar het adres waar hij minimaal vijf nachten verblijft en dat zonder aankondiging is te controleren. Bij fax van 3 november 2005 heeft de gemachtigde van appellant, mr. Drykoningen, mede naar aanleiding van deze brief meegedeeld dat appellant er in is geslaagd andere woonruimte te vinden, maar dat de eis wordt gesteld dat hij huur en borg vooruit betaalt en dat om uitkering wordt verzocht, zonodig bij wijze van voorschot. Nadere aanduiding van die woonruimte is in dit faxbericht niet gegeven. 3.3.4. Tot de gedingstukken behoren voorts een op 14 oktober 2005 door [naam hoofdbewoner] ondertekende verklaring, inhoudende dat appellant bij hem woont tegen een huur van € 200,-- per maand alsmede een verklaring van [naam getuige] van 23 januari 2006 waarin is vermeld dat appellant vanaf medio oktober 2005 op het adres [adres 2] een kamer huurt en vanaf januari 2006 op dit adres een andere kamer heeft. De huur van de eerste kamer bedroeg € 450,-- per maand en de huur van de tweede kamer was € 250,-- per maand. In beroep bij de rechtbank alsmede in hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat het adres aan de [adres] een tijdelijke noodoplossing was, dat de eerste kamer op het adres van de [adres 2] een badkamer was en dat hij twee maanden later naar een gewone kamer kon. Uit de gegevens van de GBA blijkt dat appellant zich op 18 november 2005 op het adres aan de [adres 2] heeft laten inschrijven. 3.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van bovenstaande gegevens geen duidelijkheid is ontstaan omtrent het adres van appellant in de hier aan de orde zijnde periode en dat appellant daarom niet heeft voldaan aan zijn op artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Nu als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, heeft het College de aanvraag van appellant om bijstand terecht afgewezen. 3.5. De gemachtigde van appellant heeft nog aangevoerd dat het primaire besluit van 4 november 2005 niet zorgvuldig is voorbereid, omdat hij het College bij brief van 3 oktober 2005 heeft verzocht alle correspondentie uitsluitend via zijn adres te laten lopen en dat het College tot en met het primaire besluit aan dit verzoek niet heeft voldaan. Appellant stelt dat het College daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant voert in dit verband voorts aan dat de rechtbank daarom ten onrechte heeft overwogen dat het faxbericht van 3 november 2005 bij het College is binnen gekomen na afloop van de bij de brief van 27 oktober 2005 gegeven hersteltermijn die liep tot 3 november 2005. 3.5.1. De Raad overweegt hieromtrent dat het College inderdaad niet heeft voldaan aan het verzoek van de gemachtigde van appellant van 3 oktober 2005 om alle correspondentie aan zijn adres te richten. Appellant is daardoor naar het oordeel van de Raad echter niet in zijn belangen geschaad. Appellant heeft immers desondanks tijdig bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 4 november 2005 en ook het faxbericht van 3 november 2005 geeft geen duidelijkheid over het adres van appellant ten tijde hier aan de orde zodat die niet tot een ander oordeel had behoren te leiden. 3.6. Hetgeen overigens in hoger beroep nog is aangevoerd kan eveneens niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. 3.7. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. 3.8. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. AR