Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8843

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/482 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Orgaan van rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. De bepalingen van titel 4.2 van de Awb gelden niet in de verhouding tussen de Staatssecretaris en College B&W. Eigen karakter van de verhouding.


Uitspraak

07/482 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 december 2006, 06/710 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Staatssecretaris) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. C.H.J.M. Michels, werkzaam bij de gemeente Venlo. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en drs. P. Voogd, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Bij besluit van 6 oktober 2005, voor zover van belang, heeft de Staatssecretaris op grond van artikel 69, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellant de uitkeringen voor het jaar 2005 voor het zogeheten Inkomensdeel WWB verleend. In een bij dit besluit behorende bijlage is de hoogte van het definitieve budget voor het Inkomensdeel WWB voor appellant gesteld op € 30.466.496,--. 1.2. In een verzamelbrief van 18 oktober 2005 heeft de Staatssecretaris aan de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten meegedeeld dat als gevolg van een andere berekening dan bij voorgaande budgetberekeningen van de verdeelmaatstaf “lage inkomens 15-64 jaar” de budgetten voor het inkomensdeel voor 2005 en 2006 worden aangepast. 1.3. Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft de Staatssecretaris onder intrekking en ter vervanging van het besluit van 6 oktober 2005 aan appellant de uitkeringen voor het jaar 2005 voor het Inkomensdeel WWB verleend en blijkens een bij dit besluit behorende bijlage de hoogte van het definitieve budget Inkomensdeel WWB voor appellant alsnog gesteld op € 29.692.293,--. 1.4. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft de Staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de Staatssecretaris niet bevoegd is terug te komen van het bij besluit van 6 oktober 2005 vastgestelde definitieve budget Inkomensdeel WWB ten bedrage van € 30.466.496,--, dan wel, indien er wel sprake is van een bevoegdheid, van deze bevoegdheid in strijd met algemene rechtsbeginselen gebruik heeft gemaakt. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt voorop dat de onderhavige financiële aanspraak ten laste van ’s Rijks kas voortvloeit uit de toepassing van de artikelen 69 en 71 van de WWB. Deze bepalingen voorzien in verstrekking van jaarlijkse uitkeringen aan de colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten ter bestrijding van kosten van bepaalde voorzieningen en van door hen toegekende algemene bijstand en langdurigheidstoeslag. Evenals de rechtbank gaat ook de Raad er van uit dat de bepalingen van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gelden in de verhouding tussen de Staatssecretaris en appellant. De Raad verwijst in dit verband naar artikel 4:21, derde lid, van de Awb. Ingevolge die bepaling is titel 4.2 van de Awb niet van toepassing op de aanspraak op financiële middelen die wordt verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld. In het licht van de wetsgeschiedenis van artikel 4:21 van de Awb (onder meer: Kamerstukken II, 1993-1994, nr. 3, blz. 36) moet worden aangenomen dat artikel 4:21, derde lid, van de Awb ook ziet op uitkeringen in bovengenoemde zin aan een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, zoals appellant. Voor deze verhouding geldt immers ook dat deze een zodanig eigen karakter heeft, dat de bepalingen van die titel daarop niet zonder meer kunnen worden toegepast. De omstandigheid dat in artikel 69 van de WWB is bepaald dat de hier aan de orde zijnde uitkeringen aan het college worden verstrekt maakt derhalve niet dat de uitzondering van artikel 4:21, derde lid, van de Awb niet van toepassing is. 4.2. Uit het vorenstaande volgt tevens dat, anders dan appellant bepleit, er geen aanleiding is artikel 4:49, eerste lid, van de Awb naar analogie toe te passen. De door appellant benadrukte omstandigheid dat de Staatssecretaris in zijn besluit van 10 maart 2006 zichzelf subsidiegever noemt doet hier niet aan af. 4.3. Voorts gaat de Raad evenals de rechtbank voorbij aan de stelling van appellant dat, nu er in de WWB geen wettelijke grondslag te vinden is om de vaststelling van de budgetten wegens een fout in de berekening te herzien, de Staatssecretaris daartoe niet bevoegd was. Volgens vaste rechtspraak kan een bestuursorgaan immers niet de bevoegdheid worden ontzegd een gemaakte fout te herstellen. Deze bevoegdheid vindt haar begrenzing in algemene rechtsbeginselen. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de uitoefening van die bevoegdheid in het onderhavige geval niet in strijd is te achten met het vertrouwens- en/of het rechtzekerheidsbeginsel. De Raad acht in dat verband relevant dat het gaat om een besluit dat door de Staatssecretaris binnen een betrekkelijk korte termijn, en binnen de bezwaartermijn, is gecorrigeerd. De Raad acht verder van belang dat niet is gebleken dat appellant door de intrekking en de vervanging van het besluit van 6 oktober 2005 schade van enige omvang heeft geleden (bijvoorbeeld doordat hij handelingen heeft verricht die niet meer ongedaan zijn te maken), of dat appellant door de gang van zaken anderszins onevenredig in zijn belangen is geschaad. Dat er voor appellant minder overschot van het Inkomensdeel resteert voor de door de gemeenteraad van Venlo reeds op 2 juni 2004 ingerichte egalisatievoorziening kan niet als schade in bovengenoemde zin worden aangemerkt. 4.4. Ten slotte slaagt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel evenmin, nu de Staatssecretaris genoegzaam heeft aangegeven dat de situatie in 2004, waarin eveneens sprake was van herstel van een fout bij de vaststelling voor de budgetten, anders was dan in het onderhavige geval. De Raad verwijst ter zake naar de op blz. 4 van het besluit van 10 maart 2006 gegeven motivering. 4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe.