Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8846

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1306 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Vaststelling periode. Schending inlichtingenverplichting. Inkomsten verworven. Vermogen?


Uitspraak

07/1306 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 januari 2007, 06/1944 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van der Kleij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom, werkzaam bij de gemeente Zwolle. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante ontving bijstand van 10 juni 1991 tot en met 31 december 2004, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op basis van onderzoeksbevindingen van de Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o., neergelegd in een rapport van 24 januari 2005, heeft het College bij besluit van 25 januari 2005 de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) met ingang van 1 juli 1997 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 tot een bedrag van € 116.110,60 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 24 oktober 2005, voor zover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 25 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij uitspraak van 1 juni 2006 heeft de rechtbank - met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. 3. Ter uitvoering van de gegeven opdracht heeft het College bij besluit van 18 juli 2006 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de ingangsdatum van de intrekking bepaald op 1 januari 2003 en de gemaakte kosten van bijstand over 2003 en 2004 tot een bedrag van € 33.888,23 van appellante teruggevorderd. 4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 juli 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 5. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 6. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 6.1. Namens appellante is allereerst de grief van formele aard aangevoerd dat zij ten onrechte voorafgaand aan het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar van 18 juli 2006 niet opnieuw is gehoord. Volgens vaste rechtspraak houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen van een belanghebbende bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op het bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat een zodanige situatie zich in dit geval niet voordoet. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante zowel in bezwaar als in beroep tegen het besluit van 24 oktober 2005 haar standpunt reeds mondeling had toegelicht met betrekking tot het samenstel van feiten en omstandigheden, dat ook aan het besluit op bezwaar van 18 juli 2006 ten grondslag ligt. 6.2. Met betrekking tot het geschil ten gronde overweegt de Raad het volgende. 6.2.1. Nu de intrekking vanaf 1 januari 2003 niet is beperkt tot een bepaalde periode, ligt volgens vaste rechtspraak van de Raad ter beoordeling voor de periode van 1 januari 2003 tot en met 25 januari 2005 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit). 6.2.2. Op grond van de thans beschikbare gegevens is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld uit eigen beweging of op de haar toegezonden inlichtingenformulieren aan het College te melden dat zij vanaf eind 2002 tot en met december 2004 hier te lande als escortdame werkzaam is geweest en voor haar werk inkomsten heeft ontvangen. De stelling van appellante dat sprake is geweest van onderbrekingen in dit tijdvak slaagt in zoverre dat voldoende is komen vast te staan dat zij geen werkzaamheden heeft verricht in de maand juli 2003, waarin zij met toestemming van het College vier weken met vakantie in Marokko verbleef. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat zij desondanks aan die maand toe te rekenen inkomen heeft ontvangen of redelijkerwijs had kunnen ontvangen. Voorts ziet de Raad in de thans beschikbare gegevens evenmin grond om aan te nemen dat zij in de maand juli 2003 vermogen had boven de voor haar geldende vermogensgrens. Voor zover namens het College is betoogd dat het recht op bijstand over de maand juli 2003 niet is vast te stellen volgt de Raad dat betoog dan ook niet. Wat de overige door appellante gestelde onderbrekingen betreft stelt de Raad vast dat appellante hiervoor geen enkel relevant bewijs heeft geleverd. De op dit punt nog bestaande onzekerheid komt voor haar rekening en risico. Zij heeft immers door haar werkzaamheden niet zelf te melden en ook geen verifieerbare gegevens bij te houden die onzekerheid in het leven geroepen met als gevolg dat het recht op bijstand over de overige in 2003 en 2004 gelegen maanden niet meer is vast te stellen. De Raad stelt verder vast dat de onderzoeksbevindingen van de Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. geen voldoende grond bieden om aan te nemen dat appellante ook in de maand januari 2005 nog heeft gewerkt als escortdame. Het vorenstaande betekent dat het College op basis van die bevindingen met inachtneming van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB slechts bevoegd was tot intrekking en terugvordering over de maanden januari 2003 tot en met juni 2003 en augustus 2003 tot en met december 2004 en dat de hoofdsom van de terugvordering dus niet mede de kosten van bijstand over de maand juli 2003 had mogen omvatten. 6.2.3. Uit het overwogene onder 6.2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 juli 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het College dient - wederom - een nieuw besluit op bezwaar te nemen, thans met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. 6.3. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente) komt nu niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 18 juli 2006 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 25 januari 2005 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. 6.4. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 18 juli 2006; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Zwolle aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Zwolle aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe. CB