Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8847

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2699 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtmatigheid van verblijf van EU-onderdaan vloeit rechtstreeks voort uit gemeenschapsrecht, EG-verdrag. Op bestuursorgaan rustte onderzoeksplicht.


Uitspraak

07/2699 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2007, 06/2726 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. Wolfert-Brouwer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Berkouwer, advocaat te Rotterdam. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft de Belgische nationaliteit. Hij heeft zich, nadat zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet was geëindigd, op 31 december 2004 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen voor het indienen een aanvraag om een bijstandsuitkering. 1.2. Het College heeft appellant bij brief van 19 januari 2005 verzocht om uiterlijk op 1 februari 2005 in te leveren een bewijs van rechtmatig verblijf in Nederland, op te vragen bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst. Het College heeft hierbij aangegeven dat indien appellant niet op tijd reageert de aanvraag niet kan worden beoordeeld. 1.3. Bij brief, gedateerd 28 januari 2005, heeft appellant het College bericht - samengevat weergegeven - dat hij het gevraagde bewijs van rechtmatig verblijf wel kan aanvragen maar dat hij de kans loopt dat dit bewijs weer wordt ingetrokken wanneer hem bijstand wordt toegekend met als gevolg dat de bijstand wordt ingetrokken. 1.4. Bij besluit van 4 februari 2005 heeft het College onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant meegedeeld dat zijn aanvraag om bijstand niet in behandeling wordt genomen. Het College heeft hierbij overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van 19 januari 2005 om aanvullende gegevens te verstrekken. 1.5. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 4 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft hierbij verwezen naar artikel 8 en artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). 2. De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 16 februari 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige en ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 4.2. Ter beantwoording van de vraag of appellant met een Nederlander kan worden gelijkgesteld zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB is van belang of hij rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en 1, van de Vw. 4.3. De Raad overweegt dat, naar vaste rechtspraak, de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-onderdaan, zoals appellant, rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht zoals dat is neergelegd in het EG-verdrag en de daaruit voortvloeiende Verordeningen en Richtlijnen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 21 december 2004, LJN AS2100). De rechtmatigheid van het verblijf is derhalve niet afhankelijk van de afgifte door de autoriteiten van de lidstaat van enig document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 juni 2006 (LJN AY3868) dient het bestuursorgaan bij de beoordeling van het recht op bijstand van personen met de status van EU-onderdaan zelfstandig na te gaan of de belanghebbende rechtmatig verblijf houdt in Nederland. 4.4. Gelet hierop is het met de op het College ter zake rustende onderzoeksplicht, zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, niet verenigbaar dat aan appellant is verzocht een bewijs van rechtmatig verblijf in te dienen op straffe van het niet in behandeling nemen van diens aanvraag om bijstand indien dit bewijs niet binnen de door het College gestelde termijn is ontvangen. 4.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat appellant niet heeft voldaan aan enige op hem rustende verplichting tot het verstrekken van gegevens voor het in behandeling nemen van zijn aanvraag zoals bedoeld artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. 4.6. Het College was derhalve niet bevoegd om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet verder te behandelen wegens het niet inleveren door appellant van een bewijs van rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 februari 2006 vernietigen wegens strijd met de wet. 4.7. Het College zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. De Raad merkt hierbij nog op dat dit er niet zonder meer toe leidt dat appellant vanaf 31 december 2004 voor bijstand in aanmerking komt. Het College zal immers thans moeten beoordelen of appellant in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. 4.8. Dit betekent ook dat het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat nadere - inhoudelijke - besluitvorming door het College noodzakelijk is. Het College zal hierbij tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellant tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. 4.9. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 16 februari 2006; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De Beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. OA