Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8850

Datum uitspraak2008-04-10
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07/5542
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terbeschikkingstelling. Van door verweerder gestelde belaste waardestijging in 2001 is geen sprake nu de feitelijke terbeschikkingstelling pas in 2002 is geëindigd.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/5542 Uitspraakdatum: 10 april 2008 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met dagtekening 10 november 2006 en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 266.204 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.756 (hierna: de navorderingsaanslag). 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2007 de navorderingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 10 augustus 2007, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. 1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A. Namens verweerder is verschenen B. 1.6. Namens eiser is ter zitting een pleitnota voorgedragen en zijn exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en verweerder. Verweerder heeft ter zitting een publicatie van de belastingdienst van 5 maart 2007 overgelegd. De rechtbank rekent al deze stukken tot de stukken van het geding. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1.1. Eiser, geboren [geboortedatum], heeft de volgende percelen, gelegen in de gemeente Q, in eigendom: a. [sectienummer 1], groot 6.17.00 ha (perceel a) b. [sectienummer 2], groot 4.76.10 ha (perceel b) c. [sectienummer 3], groot 0.91.70 ha (perceel c) d. [sectienummer 4], groot 1.46.70 ha (perceel d) e. [sectienummer 5], groot 9.53.30 ha (perceel e) Totaal 22.84.80 ha 2.1.2. De eerste drie percelen, zijn gelegen aan de a-weg te Z. Deze zijn in eigendom verkregen op 15 augustus 1995 voor € 188.174. 2.1.3. De laatste twee percelen zijn gelegen aan de b-weg te R. Deze zijn in eigendom verkregen op 15 december 2000 voor in totaal € 244.588. 2.2. Eiser is directeur en tevens 90% aandeelhouder van C B.V. De overige 10% van de aandelen zijn in bezit van D, de vader van eiser. C B.V. bezit alle aandelen in E B.V. (hierna: de BV). De BV houdt zich bezig met handel in vee, vlees en aanverwante producten. 2.3.1. Vanaf het moment van verkrijging worden bovengenoemde percelen op basis van een mondelinge overeenkomst ter beschikking gesteld aan de BV. 2.3.2. De BV heeft pachtcontracten met eiser voor de percelen a tot en met e afgesloten. Op 17 april 2001 keurt de [Grondkamer] de op 23 maart 2000 ondertekende pachtovereenkomst inzake de percelen a,b en c goed. Op deze percelen wordt een zesjarige pachtovereenkomst gevestigd met terugwerkende kracht ingaande op 1 januari 1998. De pachtsom bedraagt € 11.344,50 per jaar. 2.3.3. Op 3 juli 2002 keurt de [Grondkamer] de op 6 maart 2002 ondertekende pachtovereenkomst inzake de percelen d en e goed. Op deze percelen wordt een zesjarige pachtovereenkomst gevestigd met terugwerkende kracht ingaande op de aankoopdatum van 15 december 2000. De pachtsom bedraagt € 12.705 per jaar. 2.4. Vanwege verslechterende omstandigheden in de veehandel, zoals de crisis veroorzaakt door de mond- en klauwzeer, heeft eiser zich minder toegelegd op de werkzaamheden in de BV en meer op de werkzaamheden in zijn als eenmanszaak gedreven transportonderneming, F. In januari/februari 2002 hebben eiser en zijn vader besloten zakelijk uit elkaar te gaan. In de eerste drie maanden van 2002 worden de schapen die tot het vermogen van de BV behoren, verkocht. 2.5. De vader van eiser wenste zich niet met andere activiteiten dan de handel in schapen bezig te houden en startte in 2002 onder zijn eigen naam een als eenmanszaak gedreven onderneming. In april 2002 leverde de vader zijn 10%-aandelenpakket in C B.V. aan eiser. 2.6.1. Op 22 mei 2002 keurt de [Grondkamer] de op 6 maart 2002 ondertekende akte van pachtontbinding goed. Hierin is opgenomen dat de pachtovereenkomst inzake de percelen a, b en c met terugwerkende kracht per 31 december 2001 wordt ontbonden. 2.6.2. Op 12 oktober 2005 keurt de [Grondkamer] de akte van pachtwijziging goed. In deze in augustus 2005 ondertekende akte is opgenomen dat de pachtovereenkomst inzake de percelen d en e met terugwerkende kracht per 31 december 2001 wordt ontbonden en dat per dezelfde datum de pacht aanvangt voor de nieuwe pachter, de vader van eiser. 2.7.1. Eiser heeft met dagtekening 2 april 2003 zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2001 ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 83.037. 2.7.2. In de aangifte heeft eiser de percelen a tot en met e aangemerkt als ter beschikking gesteld vermogen als bedoeld in artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). In deze aangifte is de aangegeven waarde van deze percelen primo en ultimo 2001 € 875.796. Deze waarde is gebaseerd op een waarde-indicatie per 1 januari 2001 van G Makelaardij. Deze waardes zijn in de aangifte opgenomen onder onderdeel 12 a ‘Totaal waarde onroerende zaken’. 2.7.3. Met dagtekening 24 juni 2003 heeft verweerder de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001 opgelegd conform de ingediende aangifte. 2.8.1. Eiser heeft met dagtekening 23 juni 2004 zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 ingediend. In deze aangifte is de aangegeven waarde van de percelen primo 2002 € 875.796. Ultimo 2002 heeft eiser dit bedrag op nihil gesteld. Eiser heeft in deze aangifte een resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van negatief € 172.149 . 2.8.2. Bij de beoordeling van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 heeft verweerder de percelen a tot en met e laten taxeren door een taxateur van de belastingdienst. Deze taxateur heeft de waarde van de percelen per 1 januari 2001 getaxeerd op € 3,63 per m². De taxateur van de belastingdienst en een door eiser ingeschakelde taxateur hebben op 17 juli 2006 een taxatie uitgevoerd. In het taxatierapport, dat dateert van 2 augustus 2006, is een waardedaling in 2001 van de percelen geconstateerd van € 4.500 per hectare. De waarde bedraagt dan € 3,18 per m². 2.9.1. Verweerder heeft bij brief van 12 september 2006 aan eiser kenbaar gemaakt dat hij voornemens is voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op te leggen. Bij schrijven van 18 oktober 2006 kondigt verweerder aan dat hij besloten heeft tot oplegging van deze navorderingsaanslag In dit schrijven is onder meer het volgende opgenomen: “(…) Nu beide pachtovereenkomsten met E BV worden beëindigd op 31 december 2001, dient het resultaat als gevolg van het vervallen van het ter beschikking stellen van het land aan E BV in de aangifte inkomstenbelasting 2001 te worden verantwoord. Per 1 januari 2001 dient het land te worden geactiveerd in verpachte staat. Mijns inziens is er sprake van langdurige pacht en bedraagt de waarde in verpachte staat 45% van de waarde in het economische verkeer. Per 1 december 2001 dient het land te worden gewaardeerd in vrije staat omdat het land u na de beëindiging van de pachtovereenkomsten weer vrij ter beschikking staat. (…) Op grond van bovenstaande gegevens resulteert dit in (…): Activering per 010101: 22.84.80 ha land x €3,63 x 45%= € 373.223 Waarde per 311201: 22.84.80 ha land x € 3.18= € 726.566 Belastbaar € 353.343 (…)” 2.9.2. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag, welke is gedagtekend op 10 november 2006, heeft verweerder het belastbaar inkomen als volgt vastgesteld: Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens aangifte € -/- 83.037 Bij: hoger belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 353.343 Af: Nog te verrekenen verlies uit voorgaande jaren € -/-4.102 Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 266.204 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen volgens aangifte € 0 Bij: minder persoonsgebonden aftrek € 1.756 Vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 1.756 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is of sprake is van een nieuw feit dat de navorderingsaanslag rechtvaardigt. Voorts is tussen partijen in geschil of verweerder terecht het verschil in waarde van de percelen a t/m e primo en ultimo 2001, door verweerder becijferd op € 353.343, in aanmerking heeft genomen. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of de terbeschikkingstelling in 2001 is beëindigd en wat de juiste waardering is van de percelen a tot en met e primo en ultimo 2001. 3.2. Eiser concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 3.3. Voor de gronden waar de standpunten van partijen op steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De rechtbank zal eerst het tweede geschilpunt beoordelen, de beëindigings- en waarderingskwestie. 4.2. Artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - als volgt: “1. Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan: a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 (…)” 4.3. In de parlementaire geschiedenis is omtrent de reikwijdte van het begrip ‘ter beschikking stellen’ het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, p. 99): “(…) De leden van de VVD-fractie menen dat nog steeds niet duidelijk is wat de essentie is van het begrip ‘ter beschikking stellen’. (…) De ruime formulering ‘ter beschikking stellen’ is bewust gekozen om tot uitdrukking te brengen dat een economische benadering is beoogd. De civielrechtelijke vorm waarin de vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld verhuur of (ver)bruikleen, is derhalve voor de beoordeling niet van wezenlijk belang. Van belang is met name of de aanmerkelijkbelanghouder de facto vermogen beschikbaar stelt aan de vennootschap. (…)” Alsmede (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 89, p. 10): “(…) Verder is in het eerste lid met de zinsnede ‘rechtens dan wel in feite’ verduidelijkt dat de bepaling ruim moet worden uitgelegd. (…)” 4.4. Uit de aangehaalde parlementaire geschiedenis volgt dat ‘ter beschikking stellen’ ruim uitgelegd dient te worden en dat bij de beoordeling of vermogensbestanddelen ter beschikking zijn gesteld gekeken dient te worden naar de werkelijke aanwending van het vermogensbestanddeel. 4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat in het begin van 2002 door eiser en zijn vader is besloten om de handel in schapen binnen de BV te beëindigen. De schapen die tot het vermogen van de BV behoorden werden in de eerste drie maanden van 2002 verkocht en zowel eiser als zijn vader leggen zich vanaf 2002 toe op het drijven van hun eigen onderneming. De rechtbank overweegt dat de in geding zijnde percelen in 2002, in ieder geval tot het moment dat de activiteiten met betrekking tot de handel in schapen was afgewikkeld, nog feitelijk ter beschikking stonden van de BV. Dat, gelet op de periode van het jaar, de schapen niet op de percelen werden geweid, maakt hierbij geen verschil. De percelen stonden begin 2002 nog steeds feitelijk ter beschikking aan de BV. 4.6. De omstandigheid dat de pachtovereenkomsten op 6 maart 2002 en augustus 2005 met terugwerkende kracht per 31 december 2001 zijn ontbonden leidt niet tot een ander oordeel. De ontbinding leidt er uitsluitend toe dat de terbeschikkingstelling rechtens met terugwerkende kracht is beëindigd. Ongeacht de ontbinding stond de grond begin 2002 nog wel feitelijk ter beschikking van de BV. De feitelijke terbeschikkingstelling kan door de ontbinding van de pachtovereenkomst niet met terugwerkende kracht ongedaan worden gemaakt. 4.8. Nu de terbeschikkingstelling niet in 2001 is geëindigd, heeft dit voor de waarde van de percelen in 2001 tot gevolg dat zowel op de openingsbalans als de slotbalans van 2001 de waarde in verpachte staat van de percelen moet worden genomen. Voor zover eiser heeft willen stellen dat de waarde ultimo 2001 lager is dan de waarde begin 2001, overweegt de rechtbank dat eiser met deze grief niet in een betere positie kan komen. Gelet hierop behoeft de vraag met betrekking tot de waarde van de percelen a tot en met e geen beantwoording meer. 4.9. Op grond van het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, zodat niet is voldaan aan de in de eerste volzin van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen op dit punt aan een navorderingsaanslag gestelde voorwaarde. De navorderingsaanslag dient te worden vernietigd. Het eerste geschilpunt behoeft, gelet op het voorgaande, geen behandeling. Het beroep zal gegrond worden verklaard. 5. Proceskosten 5.1. De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). 5.2. De reiskosten die eiser heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting worden begroot op € 20, zijnde de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken, zodat het totaal te vergoeden bedrag € 664 beloopt. 6. Beslissing De rechtbank: -verklaart het beroep gegrond; -vernietigt de uitspraak op bezwaar; -vernietigt de navorderingsaanslag; -veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 664, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen; -gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. Snitker, voorzitter, mr. R.G. Kemmers en mr. M.J. Leijdekker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.