Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8874

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800088/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 februari 2004 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [wederpartij] toegekende huursubsidie voor het adres [locatie 1] te [plaats] over het tijdvak 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 gewijzigd van € 2.183,59 in € 0,00 en de over dit tijdvak uitbetaalde subsidie van € 2.183,59 teruggevorderd.


Uitspraak

200800088/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (lees: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie), appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/135 van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2007 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats], en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 februari 2004 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [wederpartij] toegekende huursubsidie voor het adres [locatie 1] te [plaats] over het tijdvak 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 gewijzigd van € 2.183,59 in € 0,00 en de over dit tijdvak uitbetaalde subsidie van € 2.183,59 teruggevorderd. Bij besluit van 14 december 2006 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2006 vernietigd, de besluiten van 4 februari 2004 en 18 mei 2006 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2008. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343) is onder meer artikel 36 van de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) komen te vervallen en artikel 16 van de Hsw gewijzigd. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken, die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu het subsidietijdvak waarop voormeld besluit ziet vóór 1 januari 2006 is aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing. 2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Hsw, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, is de normhuur het gedeelte van de rekenhuur dat ten minste voor rekening van de huurder blijft. Ingevolge het tweede lid is voor de hoogte van de normhuur het rekeninkomen bepalend. Met het oog hierop worden bij ministeriële regeling de rekeninkomens in inkomensklassen verdeeld en de daarbij behorende normhuren vermeld. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak: a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de minister bekend zouden zijn geweest; b. […] c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge het derde lid kan de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast. 2.3. Bij het besluit van 4 februari 2004 heeft de minister de huursubsidie gewijzigd en de uitbetaalde subsidie teruggevorderd, omdat wegens de hoogte van het gezamenlijk inkomen van [wederpartij] en zijn medebewoners in het peiljaar in verhouding tot de huur geen aanspraak op huursubsidie bestond. Dit besluit is naar het adres [locatie 2] te [plaats] verzonden, waar [wederpartij] van 11 mei 2001 tot 4 november 2002 heeft gewoond. Het besluit heeft [wederpartij] niet bereikt. Op 27 januari 2006 heeft de minister [wederpartij] per brief herinnerd aan de openstaande vordering en hem gemaand alsnog het teruggevorderde bedrag te betalen. Deze invorderingsbrief is verzonden naar het huidige adres van [wederpartij], [locatie 3] te [plaats], waar hij sinds 4 november 2002 woont. [wederpartij] heeft in een reactie op deze brief bij schrijven van 30 januari 2006 de minister verzocht om verduidelijking van de brief van 27 januari 2006, in het bijzonder wat betreft de aard van de vordering waarnaar in die brief is verwezen. Bij brief van 18 mei 2006 heeft de minister verklaard om welke vordering het gaat, waarop deze is gebaseerd en waarom de terugvordering volgens de minister niet kan worden herzien. Deze brief is verzonden naar het adres [locatie 2]. Nadat [wederpartij] herhaaldelijk had gevraagd om opheldering en om een reactie op zijn brief van 30 januari 2006, is de brief van 18 mei 2006 uiteindelijk bij brief van 2 oktober 2006 in kopie naar het huidige adres van [wederpartij] verzonden. In zijn bezwaarschrift van 4 oktober 2006, de nadere onderbouwing van 16 oktober 2006 en zijn beroepschrift van 3 januari 2007 heeft [wederpartij] betoogd dat brieven van de minister bij herhaling naar een verkeerd adres zijn gestuurd, terwijl de vermelding in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) bij iedere verhuizing tijdig is aangepast en hij onder zijn eigen brieven ook steeds het juiste adres heeft vermeld. Volgens [wederpartij] heeft de onjuiste verzending tot gevolg dat de terugvordering is verjaard. 2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de Hsw geen bepaling bevatte die subsidiegerechtigden verplichtte tot het verstrekken van informatie omtrent het woonadres na afloop van het subsidietijdvak en dat een dergelijke verplichting ook niet valt af te leiden uit de toelichting op het aanvraagformulier voor huursubsidie, zoals deze destijds luidde. Op grond hiervan was de rechtbank van oordeel dat de minister niet bevoegd was tot de terugvordering. 2.5. De minister bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij stelt dat een bestuursorgaan er in beginsel van mag uitgaan dat een opgegeven adres juist is en dat correspondentie naar dat adres kan worden gezonden. De onjuiste verzending komt volgens hem voor risico van [wederpartij], zodat geen sprake is van verjaring. 2.6. Naar ter zitting door de minister is bevestigd, hanteerde hij tot 1 juli 2002 de vaste gedragslijn dat hij voor de verzending van besluiten en brieven inzake huursubsidie uitging van het door de huurder laatst opgegeven correspondentieadres. Daarbij werd uitgegaan van een verplichting van de huurder om van iedere verhuizing kennis te geven aan de minister. Met ingang van 1 juli 2002 is het systeem voor het aanvragen van huursubsidie gewijzigd. Als gevolg van deze wijziging worden GBA-gegevens automatisch door de gemeente aan de minister doorgegeven en gaat de minister niet langer uit van een verplichting voor de huurder om zijn verhuizing aan hem door te geven. Dit nieuwe controlesysteem heeft echter slechts betrekking op gevallen waarin een aanvrager nog huursubsidie ontvangt of een nieuwe aanvraag om huursubsidie wordt gedaan. Na beëindiging van de huursubsidie is er geen koppeling meer met de GBA en vindt er niet via de GBA een controle van het adres plaats. Doordat de huursubsidie van [wederpartij] voor 1 juli 2002 is beëindigd, ziet deze wijziging van het controlesysteem niet op zijn geval. Uitgaande van de voorheen geldende vaste gedragslijn, is het de Afdeling niet duidelijk geworden waarom de minister zijn besluit van 4 februari 2004, alsmede zijn brief van 18 mei 2006 naar de [locatie 2] heeft verzonden, noch is het haar duidelijk geworden waarom de brief van 27 januari 2006 naar de [locatie 3] is verzonden. [wederpartij] heeft onweersproken gesteld dat hij zijn verhuizingen naar deze adressen niet heeft doorgegeven aan de minister en dat het adres [locatie 1] het door hem laatst opgegeven correspondentieadres is. Indien hij had vastgehouden aan zijn vaste gedragslijn had de minister dit besluit en deze brieven naar de [locatie 1] verzonden. De minister heeft derhalve in dit geval gehandeld in strijd met zijn eigen gedragslijn. De toezending door de minister van voormelde stukken naar een ander dan het laatst opgegeven adres impliceert dat de minister enig onderzoek van welke aard ook heeft gedaan. Ter zitting heeft de minister omtrent de aard van dat onderzoek geen informatie kunnen verschaffen, doch heeft hij wat betreft de brief van 27 januari 2006 niet uitgesloten dat gebruik is gemaakt van de GBA. Nu de minister in dit geval herhaaldelijk niet is afgegaan op het laatst opgegeven adres maar kennelijk enig onderzoek heeft gedaan naar het actuele adres van [wederpartij], valt niet in te zien dat dit onderzoek niet heeft kunnen leiden tot verzending van het - voor [wederpartij] ingrijpende - besluit van 4 februari 2004 naar het door [wederpartij] correct opgegeven adres in de GBA. Dit klemt temeer nu de minister de mogelijkheid open houdt dat voor de verzending van de brief van 27 januari 2006 de GBA wel is geraadpleegd en hij ter zitting tevens heeft verklaard dat noch voor noch na 1 juli 2002 voor hem belemmeringen bestonden om adresgegevens met behulp van de GBA te controleren. In plaats daarvan heeft hij gebruik gemaakt van een op onduidelijke wijze verkregen tijdelijk adres van [wederpartij], waar deze op dat moment niet meer woonde. In de gegeven omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de onjuiste verzending van het besluit van 4 februari 2004 in dit geval voor risico van de minister komt. Hierdoor is het besluit, in strijd met artikel 3:41 van de Awb, in februari 2004 niet op juiste wijze bekendgemaakt, waardoor het niet in werking is getreden en geen bezwaartermijn is gaan lopen. [wederpartij] is pas na ontvangst van de brief van 27 januari 2006 van het bestaan van enige vordering op hem op de hoogte geraakt en heeft toen binnen enkele dagen om opheldering verzocht. Vervolgens is hij eerst na ontvangst van de brief van 2 oktober 2006, bij welke brief een kopie van de brief van 18 mei 2006 werd meegezonden, op de hoogte geraakt van de inhoud van het besluit van 4 februari 2004, nu in de brief van 18 mei 2006 daarop is ingegaan. Hieruit volgt dat het besluit van 4 februari 2004 geacht moet worden te zijn bekendgemaakt op 2 oktober 2006, zodat op dat moment het besluit in werking trad en de bezwaartermijn ging lopen. Het bezwaarschrift van 4 oktober 2006, dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 4 februari 2004, is derhalve binnen de bezwaartermijn ingediend, zodat de rechtbank terecht de inhoud van het besluit van 14 december 2006 heeft beoordeeld. 2.7. Het besluit van 4 februari 2004 ziet op de terugvordering van de uitbetaalde huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 en is er mede op gericht de verjaringstermijn uit artikel 36, tweede lid, van de Hsw, te stuiten. Stuiting van die verjaringstermijn door middel van een herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Hsw maakt onderdeel uit van de werking van dat besluit, welke ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht niet intreedt voordat het besluit is bekendgemaakt. Omdat het besluit van 4 februari 2004, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in werking is getreden op 2 oktober 2006, kon het de verjaringstermijn ten aanzien van genoemd tijdvak niet meer stuiten. Het tijdvak 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 behoorde immers op 2 oktober 2006 niet tot de vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak. De minister was derhalve op 2 oktober 2006 niet bevoegd tot terugvordering van deze huursubsidie. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 151,28 (zegge: honderdeenenvijftig euro en achtentwintig cent); het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [wederpartij] te worden betaald; III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) een griffierecht van € 428,00 (vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Pikart-van den Berg voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 350.