Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8879

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805242/1 en 200805242/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het object [naam] te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van Amsterdam.


Uitspraak

200805242/1 en 200805242/2. Datum uitspraak: 24 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaken nrs. 08/2187 en 08/232 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2008 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het object [naam] te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van Amsterdam. Bij besluit van 5 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 juli 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. Panneman en ing. R. Barkhuis, ambtenaren in dienst van de Haven Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de verordening) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, van de verordening is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend. 2.3. Niet in geschil is dat [appellant] zonder vergunning of ontheffing met de [naam] ligplaats inneemt nabij de Hornweg 4-6, plaatselijk bekend als ADM Westhaven, te Amsterdam, zodat is gehandeld in strijd met het bepaalde in de verordening en het college ter zake bevoegd was handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4. [appellant] erkent dat hij geen vergunning of ontheffing heeft aangevraagd en dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat handhavend optreden in zijn geval onevenredig is omdat hem ten onrechte niet dezelfde begunstigingstermijn is gegund als die het college heeft gegund aan de groep illegale bootbewoners aan wie het wordt toegestaan tot 4 januari 2010 ligplaats in te nemen in de haven. Derhalve bestaat volgens [appellant] strijd met het gelijkheidsbeginsel. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] ten onrechte aangenomen dat de [naam] hinder veroorzaakt op de plek waar hij ligt. Bovendien heeft [appellant] aangegeven bereid te zijn elders in de haven ligplaats in te nemen. 2.4.1. Evenals de voorzieningenrechter is de voorzitter van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de aanwezigheid van de [naam] hinder veroorzaakt. Het college heeft daarbij met name gewezen op de problemen bij het afmeren van duwbakken die in het kader van een efficiënte en veilige herschikking van ligplaatsen steeds verder naar het zuidelijke gedeelte van de ADM Westhaven, de locatie waar de [naam] ligt, komen te liggen. Daarbij heeft het college er ter zitting op gewezen dat de andere boten die in het zuidelijke gedeelte lagen inmiddels nagenoeg alle zijn verwijderd, hetzij door de eigenaren, hetzij door de gemeente. [appellant] heeft gewezen op de vaststellingsovereenkomst die de gemeente heeft gesloten met de vereniging Krakend Amsterdam, waaruit volgt dat de leden van die vereniging tot 4 januari 2010 in het noordwestelijke gedeelte van de haven mogen blijven liggen. [appellant] is bereid de [naam] naar dat gedeelte van de haven te verplaatsen en wenst op dezelfde manier te worden behandeld, waarbij hij een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. De voorzitter is echter met de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gesproken van gelijke gevallen, nu de leden van de vereniging al langdurig, de meesten reeds vanaf 1997, in de haven ligplaats innemen en tezamen een hechte culturele woon-/werkgemeenschap vormen, terwijl de [naam] in februari 2007 voor het eerst in de haven is gesignaleerd en [appellant] van die gemeenschap nimmer deel uit heeft gemaakt. Aan de omstandigheid dat [appellant] ook lid wenst te worden van de vereniging, maar de vereniging dit niet toestaat, kan reeds gelet daarop geen betekenis worden toegekend. Het college behoefde [appellant] naar het oordeel van de voorzitter dan ook niet op gelijke wijze te behandelen als de leden van de vereniging die tot 4 januari 2010 in de haven mogen blijven liggen en heeft [appellant] terecht aangeschreven de [naam] te verwijderen en verwijderd te houden. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Gelet hierop wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2008 419.