Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8886

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709060/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 juli 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) bepaald dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.


Uitspraak

200709060/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2593 van de rechtbank Maastricht van 28 november 2007 in het geding tussen: [appellant] en de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 juli 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) bepaald dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard. Bij besluit van 22 november 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2007, verzonden op 28 november 2007, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 november 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 (lees: 21) januari 2008. Het CBR heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2008, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Ingevolge artikel 134, derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen. In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In deze bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid. 2.2. [appellant] is op 9 oktober 2005 aangehouden waarbij, na onderzoek, een ademalcoholgehalte van 840 µg/l is geconstateerd. Daarop heeft het CBR [appellant] onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek is door een psychiater verricht op 1 april 2006 (hierna: het onderzoek). Het omvatte een bloedanalyse verricht in een ziekenhuislaboratorium en een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een tweede onderzoek te laten verrichten. 2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR op basis van het resultaat van het onderzoek het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. De keurend arts die het onderzoek heeft verricht heeft de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin gesteld. In zijn verslag van bevindingen van 17 mei 2006 (hierna: het verslag) baseert hij deze diagnose op hetgeen [appellant] heeft verklaard omtrent zijn drinkgewoonten en het effect dat hij naar eigen zeggen ervaart bij gebruik van een bepaalde hoeveelheid alcohol. Blijkens het verslag is voorts van belang geacht dat na laboratoriumonderzoek een verhoogd percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: CDT-waarde) van 3,2% is vastgesteld, hetgeen een hoge mate van waarschijnlijkheid impliceert dat bij [appellant] sprake is van recent en overmatig alcoholgebruik. Tevens is een verhoogd ALAT van 44U/L geconstateerd, hetgeen een aanwijzing vormt voor recent, langdurig en overmatig alcoholgebruik. Het CBR heeft op basis van het verslag van de keurend arts en op grond van paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hij komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het CBR op basis van het verslag heeft kunnen bepalen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. [appellant] betoogt hiertoe in de eerste plaats dat enkel een verhoogde CDT-waarde niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van recentelijk alcoholmisbruik. Ook andere factoren kunnen een rol spelen bij een verhoogde CDT-waarde en deze factoren worden bij de gehanteerde CDT-test van Axis Shield niet uitgesloten. Voorts heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een gering verhoogd ALAT van 44U/L. Dit is een te verwaarlozen schommeling die niet de conclusie rechtvaardigt dat deze verhoging is veroorzaakt door of zou duiden op alcoholmisbruik. [appellant] betoogt verder dat het feit dat hij ondanks medicijngebruik wel eens alcohol gebruikte, niet kan worden gekwalificeerd als persistentie. Alcoholgebruik is volgens de bijsluiter niet verboden. [appellant] ondervindt geen verminderde werking van het medicijn bij het gebruik van alcohol. [appellant] voert aan dat geen onderzoek is verricht naar het vermeende familiair problematisch drinkgedrag. De rechtbank heeft familiair drankgebruik ten onrechte bestempeld als een van de factoren op basis waarvan het onderzoek heeft uitgewezen dat er sprake zou zijn van alcoholmisbruik. Tot slot heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat uit zijn verklaring dat hij zich goed in staat voelde om auto te rijden met het geconstateerde promillage niet zonder meer een verhoogde tolerantie mag worden geconcludeerd. 2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr. 200606675/1; www.raadvanstate.nl), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat dat het geval is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het oordeel van de keurend arts. Het was aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de afwijkende waarden in het laboratoriumonderzoek werden veroorzaakt door andere factoren dan alcoholmisbruik. [appellant] heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de verhoogde waarden een andere oorzaak zouden hebben dan alcoholmisbruik. Dit betoog slaagt derhalve niet. Het betoog van [appellant] dat het feit dat hij ondanks medicijngebruik wel eens alcohol gebruikte niet kan worden gekwalificeerd als persistentie, faalt. Blijkens het verslag van de keurend arts duidt het medicijngebruik in combinatie met alcohol, in de wetenschap dat alcohol in de bijsluiter van het medicijn wordt afgeraden, op persistentie. Dat [appellant] geen verminderde werking van het medicijn ondervond bij het gebruik van alcohol, doet hier niet aan af. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank familiair drankgebruik ten onrechte heeft bestempeld als een van de factoren op basis waarvan het onderzoek heeft uitgewezen dat er sprake zou zijn van alcoholmisbruik, slaagt evenmin. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de bevinding uit het verslag dat familiair alcoholmisbruik een verhoogd risico op alcoholmisbruik bij [appellant] impliceert, kan worden meegewogen bij de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. In de richtlijnen van het Nederlands Huisartsen Genootschap wordt familiair problematisch drinkgedrag immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, als risicofactor genoemd voor problematisch drinkgedrag bij een patiënt. De rechtbank heeft tot slot terecht [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat de keuringsarts niet heeft mogen concluderen dat de verklaring van [appellant] dat hij zich ten tijde van de aanhouding nog goed in staat voelde om met het bij hem geconstateerde alcoholpromillage auto te rijden, een aanwijzing is voor een verhoogde tolerantie voor alcohol. Gelet op de resultaten van het laboratoriumonderzoek en de overige in het verslag in aanmerking genomen omstandigheden, bezien in onderling verband, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR de resultaten van het onderzoek niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit om te bepalen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig te verklaren. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen. Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Roemers w.g. De Leeuw-van Zanten lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 97-581.