Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8893

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706616/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 juli 2007, kenmerk 2007-001179, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heerde (hierna: de raad) bij besluit van 18 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Industrieterrein Wapenveld (zuidelijk gedeelte), 1e partiële herziening (molenbeschermingszone De Vlijt)" (hierna: het plan).


Uitspraak

200706616/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Molen De Vlijt B.V. en de vereniging Vereniging De Hollandsche Molen, gevestigd te Wapenveld, gemeente Heerde, onderscheidenlijk Amsterdam, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 juli 2007, kenmerk 2007-001179, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heerde (hierna: de raad) bij besluit van 18 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Industrieterrein Wapenveld (zuidelijk gedeelte), 1e partiële herziening (molenbeschermingszone De Vlijt)" (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Molen De Vlijt B.V. en de vereniging Vereniging De Hollandsche Molen (hierna: Molen De Vlijt e.a.) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2007, beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2008, waar Molen De Vlijt e.a., vertegenwoordigd door A. van Dijk en ir. H.R. Steenbergen, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Meerman, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door J. Dijkhuis, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan voorziet onder meer in een planologische regeling ter bescherming van de molen "De Vlijt" in Wapenveld (hierna: de molen) en is onder meer opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de WRO. 2.3. Molen De Vlijt e.a. betogen dat de raad ten onrechte pas na elf jaar na de onthouding van goedkeuring door de Kroon aan een eerder plan tot vaststelling van het plan is overgegaan. 2.3.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO stelt de gemeenteraad, indien goedkeuring aan een bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar een nieuw bestemmingsplan vast. Deze termijn is door de raad overschreden. Ingevolge artikel 40b, eerste lid, van de WRO gaat het college van gedeputeerde staten, indien de gemeenteraad niet voldoet aan de verplichting als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO tot vaststelling van het bestemmingsplan over. Zolang de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan nog niet heeft plaatsgevonden, blijft de gemeenteraad tot vaststelling bevoegd, zodat de raad derhalve, hoewel de termijn van een jaar ruimschoots was verstreken, nog bevoegd was om ingevolge artikel 30, eerste lid, van die wet een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Nu er verder geen wettelijke bepaling is die gevolgen verbindt aan overschrijding van de genoemde termijn, kan het betoog van Molen De Vlijt e.a. niet tot vernietiging van het goedkeuringsbesluit leiden. 2.4. Molen De Vlijt e.a. betogen dat de ongestoorde werking van de molen niet door het plan wordt gewaarborgd. Hiertoe voeren zij meerdere argumenten aan. 2.5. Zo betogen zij dat in artikel 2.13, vijfde lid, van de planvoorschriften ten onrechte is voorzien in een aanlegvergunningenstelsel voor beplanting boven de in de bijlage aangegeven hoogte. Zij stellen dat in het plan een verbod voor het aanplanten en houden van beplanting boven de in de bijlage aangegeven hoogte dient te worden opgenomen. 2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 2.13, vijfde lid, van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel de belangen van de molen voldoende beschermd, omdat voordat de vergunning kan worden verleend een belangenafweging dient plaats te vinden om te bepalen of de windvang en/of de functies van de molen als werktuig en landschapsbepalend element door het aanbrengen van de beplanting zal worden aangetast. 2.5.2. In het plan is aan gronden met een straal van 300 meter om de molen de dubbelbestemming "Molenbeschermingszone" toegekend. Ingevolge artikel 2.13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart met "Molenbeschermingszone" aangewezen gronden, onverminderd het in de voorschriften bepaalde ten aanzien van de voor deze gronden overig geldende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen van de functies van de molen als werktuig en landschapsbepalend element, alsmede voor het veilig stellen van de windvang en windlossing. Ingevolge het vijfde lid van dat artikel is het op de met "Molenbeschermingszone" aangewezen gronden verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) bomen, heesters en andere beplanting te planten indien de hoogte daarvan de in de bij dit voorschrift behorende bijlage aangegeven hoogte te boven gaat. In de in dat artikel genoemde bijlage is onder meer bepaald dat de maximale hoogte van beplanting tussen 0 en 150 meter afstand van de molen 7 meter bedraagt, welke hoogte vanaf 150 meter van de molen tot 300 meter afstand van de molen met 0,02 meter per meter afstand wordt verhoogd . Ingevolge het zevende lid van dat artikel kan de in het vijfde lid bedoelde vergunning worden verleend, indien door die werken de functies van de molen niet onevenredig worden geschaad en nadat de Vereniging De Hollandsche Molen en de Stichting Molenbezit gemeente Heerde daaromtrent zijn gehoord. 2.5.3. In de plantoelichting is opgenomen dat het plan een regeling bevat voor de inrichting en bescherming van de molenomgeving. De molenbeschermingszone is een zone rond een molen, waarbinnen bijzondere regels gelden ter bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van de molen, waaronder begrepen is het functioneren als maalwerktuig. Volgens de plantoelichting gaat het hier om twee aspecten. In de eerste plaats moet de molenomgeving zo zijn ingericht dat de molen voldoende windtoevoer en -afvoer heeft en in de tweede plaats gaat het om de belevingswaarde van de molen, wat inhoudt dat de molen tegen de lucht moet afsteken en niet omringd moet zijn door bouwwerken die niet passen bij het monumentale karakter van de molen. 2.5.4. Niet in geschil is dat de molen, oorspronkelijk in 1730 gebouwd en, na een brand, in 1984 herbouwd, bescherming behoeft en dat hoge beplanting in de molenbeschermingszone de werking van de molen kan beperken. Evenmin staat de omvang van de molenbeschermingszone ter discussie. Het college heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel voor de aanplant van hoge beplanting de belangen van de molen voldoende kunnen worden beschermd. Hierbij is van belang dat de aanlegvergunning niet mag worden verleend indien daardoor de functies van de molen, waaronder zowel de landschappelijke als de cultuurhistorische functie als maalwerktuig van de molen moet worden begrepen, onevenredig worden geschaad en dat de vergunning slechts kan worden verleend nadat de Vereniging De Hollandsche Molen en de Stichting Molenbezit gemeente Heerde daaromtrent zijn gehoord. In hetgeen door Molen De Vlijt e.a. is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de bescherming die met een aanlegvergunningenstelsel aan de belangen van de molen wordt geboden, kan worden ingestemd met de keuze van de raad om geen absolute verbodsbepaling met betrekking tot het aanplanten van hoge beplanting in het plan op te nemen. Molen De Vlijt e.a. hebben echter terecht naar voren gebracht dat het in de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel niet uitsluit dat beplanting wordt aangeplant die de hoogte in de bijlage ten tijde van de aanplant niet te boven gaat, zodat daarvoor geen aanlegvergunning behoeft te worden aangevraagd, maar die binnen afzienbare tijd na de aanplant die hoogte wel te boven kan gaan. Ter zitting heeft de raad erkend dat het aanlegvergunningenstelsel in zoverre niet voldoende bescherming biedt. Gelet hierop heeft de raad met het opnemen van dit aanlegvergunningenstelsel niet bereikt wat hij heeft beoogd, namelijk het van toepassing verklaren van het aanlegvergunningenstelsel op de aanplant van beplanting die hoger kan worden dan de in de bijlage genoemde hoogte. Het plan is op dit punt onzorgvuldig voorbereid. Het college heeft dit miskend. 2.6. Voorts betogen Molen De Vlijt e.a. dat in artikel 2.13, zesde lid, van de planvoorschriften ten onrechte is bepaald dat bestaande beplanting is uitgezonderd van een snoeiverplichting. 2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet reëel is om alle bestaande bomen binnen de molenbeschermingszone te willen kappen of toppen, omdat daar ook beplanting aanwezig is die hoge landschappelijke, ecologische of cultuurhistorische waarde heeft. 2.6.2. Ingevolge artikel 2.13, zesde lid, van de planvoorschriften is in aanvulling op het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat beplanting die reeds op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan aanwezig is, mag worden gehandhaafd. 2.6.3. De Afdeling stelt vast dat, hoewel ook zonder deze bepaling het aanlegvergunningenstelsel niet van toepassing is op bestaande beplanting, omdat een dergelijk stelsel immers alleen ziet op het aanplanten van nieuwe beplanting, in dit artikellid nog eens expliciet is vermeld dat het vijfde lid van artikel 2.13 van de planvoorschriften niet van toepassing is op beplanting die reeds aanwezig is op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Niet in geschil is dat thans in de molenbeschermingszone beplanting aanwezig is die hoger is dan de in de bijlage bij artikel 2.13 van de planvoorschriften genoemde maximaal toegestane hoogtes. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een snoeiverplichting of het hebben van beplanting die de in de bijlage genoemde hoogte te boven gaat, niet in het plan behoefde te worden opgenomen. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het binnen de molenbeschermingszone gaat om honderden bestaande bomen die de in het aanlegvergunningenstelsel neergelegde maximale hoogte te boven gaan. Bovendien betreft het beplanting die deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur en die hoge landschappelijke, ecologische of cultuurhistorische waarden bezit. Voorts staan binnen de molenbeschermingszone monumentale bomen en dient ook rekening te worden gehouden met de belangen van de eigenaren van de gronden met deze beplanting. Gelet hierop is het niet reëel te achten dat alle bestaande beplanting binnen de planperiode zal worden verwijderd. Aan de planregeling staat voorts niet in de weg dat, zoals thans reeds gebeurt, met particulieren overeenkomsten worden gesloten tot het verwijderen van beplanting op hun gronden, zodat zowel het zicht op de molen als de windvang verbeterd worden. Er is onder deze omstandigheden geen grond om te oordelen dat het college in zoverre aan dit planvoorschrift goedkeuring had moeten onthouden. De Afdeling is evenwel van oordeel dat uit artikel 2.13, zesde lid, van de planvoorschriften niet duidelijk naar voren komt of de aanplant van nieuwe beplanting als vervanging van bestaande bomen ook als een uitzondering op het aanlegvergunningenstelsel van artikel 2.13, vijfde lid, van de planvoorschriften heeft te gelden. Dit planonderdeel biedt in zoverre onvoldoende duidelijkheid en is derhalve in strijd met het rechtszekerheidbeginsel vastgesteld. Het college heeft dit miskend. 2.7. Voorts stellen Molen De Vlijt e.a. dat de gekozen planologische oplossing voor de bescherming van de molen in strijd is met de Gelderse Molenverordening en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Gelderse Molenverordening. In dit verband voeren zij aan dat de in het plan toegestane maximale hoogtes niet in overeenstemming zijn met de maximaal toegestane hoogtes in voornoemde uitvoeringsregeling, omdat in het plan geen rekening wordt gehouden met oneffenheden in het terrein. 2.7.1. In de bijlage bij artikel 2.13 van de planvoorschriften staat dat de molen het type grondzeiler is en dat deze is gelegen op een heuvel met een hoogte van zeven meter. In artikel 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Gelderse Molenverordening is, voor zover thans van belang, bepaald dat bij een molen van het type grondzeiler zich binnen een afstand van honderd meter rondom de molen geen obstakel mag bevinden. Ter zitting is door het college in navolging van de raad onweersproken gesteld dat, gelet op het feit dat de molen op een heuvel van zeven meter hoogte is gelegen, de beplanting in een straal van 150 meter rondom de molen niet hoger kan worden dan de voet van de molen. Gelet hierop is de in de bijlage gestelde maximale hoogte voor beplanting van zeven meter tot een afstand van 150 meter van de molen niet in strijd is met de bepalingen in de Gelderse Molenverordening. Dit betoog van Molen De Vlijt e.a. faalt derhalve. 2.8. De conclusie is dat hetgeen Molen De Vlijt e.a. hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat artikel 2.13, vijfde lid en artikel 2.13, zesde lid, van de planvoorschriften zijn vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb respectievelijk in strijd met het rechtszekerheidbeginsel. Door deze planvoorschriften niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel en dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemde planvoorschriften. Nu niet in geschil is hoe dit aanlegvergunningenstelsel eruit moet komen te zien, ziet de Afdeling aanleiding om, in afwachting van de vaststelling van een nieuw plan, met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de WRO, ter bescherming van de functies van de molen het aanlegvergunningenstelsel zoals opgenomen in het dictum van deze uitspraak van toepassing te verklaren op de gronden met de dubbelbestemming "Molenbeschermingszone". 2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 17 juli 2007, kenmerk 2007-001179, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 2.13, vijfde lid, en artikel 2.13, zesde lid, van de planvoorschriften; III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde planvoorschriften; IV. bepaalt dat deze uitspraak voor zover het de onder II genoemde planvoorschriften betreft in de plaats treedt van het besluit van 17 juli 2007; V. bepaalt dat het volgende aanlegvergunningenstelsel van toepassing is op de gronden met de dubbelbestemming "Molenbeschermingszone"; "Op de met molenbeschermingszone aangewezen gronden is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) bomen, heesters en andere beplanting te planten indien deze een hoogte kunnen bereiken die de in de bij dit voorschrift behorende bijlage aangegeven hoogte te boven gaat"; VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten tot vergoeding van bij Molen De Vlijt B.V. en de Vereniging De Hollandsche Molen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,68 (zegge: zesendertig euro en achtenzestig cent); het dient door provincie Gelderland aan Molen De Vlijt B.V. en de Vereniging De Hollandsche Molen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII. gelast dat provincie Gelderland aan Molen De Vlijt B.V. en de Vereniging De Hollandsche Molen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Nolles voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 357-533.