Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8895

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706902/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 1 mei 2007 vastgestelde wijzigingsplan "Wijziging ex artikel 11 WRO Kanaaldijk 3 te Gelselaar" (hierna: het wijzigingsplan).


Uitspraak

200706902/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats] en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 1 mei 2007 vastgestelde wijzigingsplan "Wijziging ex artikel 11 WRO Kanaaldijk 3 te Gelselaar" (hierna: het wijzigingsplan). Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2007, beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. T.H.W. Juta, en het college vertegenwoordigd door mr. P. Meerbeek, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.M.G. Lammers. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. 2.2. De Afdeling deelt niet het standpunt van het college van burgemeester en wethouders dat [appellanten] slechts een afgeleid belang hebben, omdat zij huurder zijn van (een gedeelte van) het pand waarvoor de procedure aanhangig is, en daarom niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Het wijzigingsplan heeft mede betrekking op het voorhuis dat [appellanten] huren. Van een afgeleid belang zou sprake zijn in het geval [appellanten] via een contractuele verhouding - die voortvloeit uit in dit geval de huurovereenkomst - worden getroffen in een belang dat soortgelijk is aan dat van de eigenaar van het pand waar het wijzigingsplan op ziet. In het onderhavige geval is echter geen sprake van soortgelijke belangen. [appellanten] keren zich immers tegen de mogelijkheden die het wijzigingsplan biedt en de eigenaar van het pand wenst dat die mogelijkheden worden gerealiseerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellanten] rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Gelet hierop dienen zij als belanghebbende te worden aangemerkt en zijn zij ontvankelijk in hun beroep. 2.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.4. In artikel 6, tweede lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied, integrale herziening" (hierna: het bestemmingsplan) betreffende de bestemming "Agrarisch gebied" wordt onder het kopje "vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing" bepaald, dat ingeval van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het plan een functiewisseling wordt mogelijk gemaakt ten behoeve van woondoeleinden; functiewisselingen kunnen eerst gerealiseerd worden na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO. Bij een omzetting in woondoeleinden dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan: - uitsluitend de bedrijfswoning(en) alsmede inpandige bedrijfsruimte mag worden gebruikt voor bewoning en - het aantal woningen dient beperkt te blijven tot één dan wel tot het aantal bedrijfswoningen zoals aanwezig op het moment van het vaststellen van het wijzigingsplan. - er kan medewerking worden verleend aan splitsing ten behoeve van maximaal 2 zelfstandige woningen, indien: 1. het een bedrijfswoning betreft met een grotere inhoud dan 900 m3; 2. … 3. … Ingevolge artikel 6, zesde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan kan het college van burgemeester en wethouders met toepassing van het bepaalde in artikel 11 WRO de bestemming wijzigen voor wat betreft: a… b. het bij bedrijfsbeëindiging omzetten van de bestemming in een bestemming "Woondoeleinden"; c… 2.5. [appellanten] betogen allereerst dat is miskend dat zij het hele perceel met alle opstallen huren en niet uitsluitend het voorhuis. Zij stellen dat - omdat zij alle opstallen huren - niet buiten hun medewerking tot sloop van de aan de woonboerderij gebouwde voormalige varkensschuur en de schuur aan de zuidkant kan worden overgegaan en dat daarom niet kan worden voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat voldoende zeker is dat de overige agrarische bedrijfsbebouwing verwijderd zal worden. 2.5.1. Dit betoog faalt. Over de huurovereenkomst is een civiele procedure gevoerd waarbij de civiele rechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst alleen betrekking heeft op het voorhuis. 2.6. Voorts betogen [appellanten] dat aan de voorwaarde die betrekking heeft op de sloop van de aan de woonboerderij gebouwde voormalige varkensstal en de schuur aan de zuidkant niet kan worden voldaan, omdat de elektriciteitsvoorziening voor hun woning afhankelijk is van elektriciteitsleidingen in de te slopen bedrijfsbebouwing. De Afdeling overweegt dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf of het voldoen aan de wijzigingsvoorwaarden maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar dient derhalve buiten beschouwing te blijven. 2.7. Ter zitting is vast komen te staan dat het geschil zich voor het overige beperkt tot het antwoord op de vraag of de inhoudsmaat van 900 m3 opgenomen in voorwaarde 3, onder 1 van artikel 6, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan uitsluitend ziet op de aanwezige bedrijfswoning of op de bedrijfswoning tezamen met de inpandige bedrijfsruimte. 2.8. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) een hoofdgebouw bevindt dat bestaat uit het door [appellanten] bewoonde voorhuis, dat een inhoud van circa 360 m3 heeft, en een inpandige bedrijfsruimte. In een gedeelte van de bedrijfsruimte is een tweede woongelegenheid gecreëerd die ook als zodanig is gebruikt. De inhoud van het hoofdgebouw met inpandige bedrijfsruimte is ongeveer 1600 m3. 2.9. De Afdeling is op grond van de navolgende overwegingen van oordeel dat een redelijke uitleg van voorwaarde 3, onder 1 van artikel 6, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan met zich brengt dat bij het antwoord op de vraag of is voldaan aan de 900 m3 als is vermeld in genoemde voorwaarde ook de inpandige bedrijfsruimte van de voormalige bedrijfswoning in aanmerking wordt genomen. Het doel en de strekking van de regeling neergelegd in artikel 6, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is om voormalige agrarische opstallen voor woondoeleinden te bestemmen. Ingevolge voorwaarde 3, onder 1 van artikel 6, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is daarbij splitsing ten behoeve van 2 zelfstandige woningen mogelijk mits de voormalige agrarische opstal voldoende groot is om een tweede woning te rechtvaardigen. Dit doel en deze strekking kwam duidelijker naar voren in de oorspronkelijke voorschriften van het bestemmingsplan, die in 2004 zijn herzien, ingevolge welke voorschriften de splitsing betrekking kon hebben op een gebouw dat zelf ten dele een woonfunctie had. Ter zitting is onvoldoende weersproken gesteld dat met voorwaarde 3, onder 1 van artikel 6, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan voor wat betreft het object van de splitsing geen materiële wijziging ten opzichte van de oude regeling is beoogd. 2.10. Gelet op het voorgaande dient bij het antwoord op de vraag of is voldaan aan de 900 m3 ook de bedrijfsruimte in aanmerking te worden genomen en staat daarmee vast dat is voldaan aan de inhoudsmaat van 900 m3 die is opgenomen in voorwaarde 3, onder 1 van artikel 6, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan. 2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het wijzigingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Ouwehand lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 224.