Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8896

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707878/1 en 200707880/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 1 mei 2007 heeft de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds) de verzoeken van de stichting Aloysius Stichting Onderwijs Jeugdzorg (hierna: de stichting) om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van twee leerkrachten buiten behandeling gelaten.


Uitspraak

200707878/1 en 200707880/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Aloysius Stichting Onderwijs Jeugdzorg, gevestigd te Voorhout, appellante, en de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs, verweerster. 1. Procesverloop Bij besluiten van 1 mei 2007 heeft de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds) de verzoeken van de stichting Aloysius Stichting Onderwijs Jeugdzorg (hierna: de stichting) om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van twee leerkrachten buiten behandeling gelaten. Bij besluiten van 3 oktober 2007 heeft het Participatiefonds de door de stichting hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten heeft de stichting bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2007, beroep ingesteld. Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. F. Janssen, werkzaam bij de Onderwijs Service Groep te Leiden, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 96m, eerste lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: de WVO) stelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft, vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en betaalde bedragen. Ingevolge artikel 96o, derde lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden op het in artikel 96m, eerste lid, bedoelde bedrag eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin. Ingevolge artikel 98b, eerste lid, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. Ingevolge het derde lid stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid. Artikel IV van de Wet van 12 mei 2005 tot wijziging van de WVO in verband met decentralisatie van de vervangingsuitgaven en van de wachtgelduitgaven (Stb. 2005, nr. 288), dat op 1 januari 2007 in werking is getreden, bepaalt dat de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, eerste lid, van de WVO, zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van dit artikel: a. aanvragen als bedoeld in artikel 96o, derde lid, van de WVO, zoals luidend op die dag, die betrekking hebben op ontslagen die uiterlijk op die dag worden geëffectueerd, afhandelt volgens de op die dag ter zake geldende regels; b. aanvragen als bedoeld in onderdeel a die voor die dag zijn ingediend en betrekking hebben op ontslagen die na die dag worden geëffectueerd, buiten verdere behandeling laat. 2.2. Het Participatiefonds is de in artikel 98b, eerste en derde lid, van de WVO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2005-2006 het "Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2005-2006" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Het Reglement heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2005. Het Reglement is in werking getreden op 1 februari 2005 en is voor onbepaalde tijd van kracht. 2.3. Ingevolge artikel 3.1 van het Reglement worden de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, conform artikel 96o, derde lid, van de WVO door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in mindering gebracht op de door het bevoegd gezag verkregen vergoeding van de uitgaven voor het personeel, tenzij het Participatiefonds instemt met het verzoek de uitkeringskosten ten laste van dit fonds te laten komen. Dit vergoedingsverzoek wordt aan de hand van een door het bevoegd gezag ingediende melding beoordeeld. Ingevolge artikel 3.2 wordt van elk ontslag per of na 1 augustus 2005 bij de Uitvoeringsorganisatie Participatiefonds melding gedaan. De melding wordt in ieder geval gedaan binnen 4 weken na de datum van beëindiging van het dienstverband. De beoordeling van het vergoedingsverzoek geschiedt door middel van een toetsing van deze melding. Ingevolge artikel 3.3 rappelleert het Participatiefonds, indien de melding hem niet heeft bereikt, het bevoegd gezag éénmaal. Dit rappel geschiedt op basis van een periodieke vergelijking van de bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) aangevraagde uitkeringen en de bij het Participatiefonds gemelde ontslagen. Ingevolge artikel 3.3.1, voor zover thans van belang, kan er geen vergoedingsverzoek meer worden ingediend, als de melding niet binnen 6 weken na het rappel door het Participatiefonds wordt ontvangen. Deze termijn van 6 weken is een fatale termijn. Indien de melding buiten deze termijn wordt ontvangen, wordt deze niet in behandeling genomen en blijven de uitkeringskosten welke voortvloeien uit het ontslag op basis van artikel 96o, derde lid, van de WVO dus voor rekening van het bevoegd gezag. De derde volzin is niet van toepassing indien de termijnoverschrijding niet aan het bevoegd gezag is toe te rekenen. 2.4. Bij de besluiten van 3 oktober 2007 heeft het Participatiefonds zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 3.3 van het Reglement, gelezen in samenhang met artikel 3.3.1, de termijn voor het indienen van de verzoeken om vergoeding - aan de hand van door het bevoegd gezag in te dienen ontslagmeldingen - afliep op 29 maart 2007, zijnde zes weken na dagtekening van de rappelbrieven van 15 februari 2007 (kenmerk: PF-2007/5780M), en dat de ontslagmeldingen eerst op 2 april 2007 zijn ontvangen. Hierbij hanteert het Participatiefonds als vaste gedragslijn dat de artikelen 6:8 tot en met 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van overeenkomstige toepassing zijn. De ontslagmeldingen zijn volgens het Participatiefonds niet tijdig ingediend. De omstandigheid dat in de rappelbrief van 15 februari 2007 (kenmerk: PF-2007/5778M) een afwijkende termijn is genoemd, kan volgens het Participatiefonds niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding leiden, nu die brief de algemene uitnodiging van het Participatiefonds aan alle bevoegde gezagsorganen in het voortgezet onderwijs betreft om nog niet gemelde ontslagen alsnog te melden. De stichting had de ontslagmeldingen volgens het Participatiefonds dan ook moeten indienen binnen de termijn gesteld in de brieven met kenmerk PF-2007/5780M, welke brieven aan de stichting zijn verzonden naar aanleiding van de periodieke vergelijking van de gegevens van het UWV en het Participatiefonds waaruit is gebleken dat als gevolg van het ontslag van de desbetreffende twee leerkrachten een werkloosheids- of loonsuppletieuitkering is ontstaan. 2.5. De stichting betoogt primair dat zij de ontslagmeldingen tijdig heeft ingediend, nu de termijn aanving op 16 februari 2007 en eindigde op 30 maart 2007 en zij de ontslagmeldingen op 30 maart 2007 ter post heeft bezorgd, terwijl deze niet later dan een week na afloop van de termijn zijn ontvangen. De stichting betoogt subsidiair dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, nu het Participatiefonds verschillende termijnen hanteert voor het alsnog indienen van de ontslagmeldingen. In dit verband heeft zij aangevoerd dat in de brief van 15 februari 2007 met kenmerk PF 2007/5778M staat vermeld dat ontslagen tot 1 april 2007 kunnen worden aangemeld, waarbij expliciet is aangegeven dat meldingen met een poststempel na 30 maart 2007 niet meer in behandeling worden genomen. Volgens de stichting is hiermee het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de in die brief gestelde termijn gold voor alle meldingen van ontslagen die uiterlijk op 31 december 2006 zijn geëffectueerd. 2.5.1. Vaststaat dat de stichting na de beëindiging van de dienstverbanden van de desbetreffende twee leerkrachten deze ontslagen niet tijdig heeft gemeld. Ingevolge artikel 3.3.1 van het Reglement, gelezen in samenhang met artikel 3.3, dienden de ontslagmeldingen binnen zes weken na het rappel dat geschiedt op basis van een periodieke vergelijking van de bij het UWV aangevraagde uitkeringen en de bij het Participatiefonds gemelde ontslagen, door het Participatiefonds te zijn ontvangen. Nu de in artikel 3.3 van het Reglement bedoelde rappelbrieven dateren van 15 februari 2007 (kenmerk: PF-2007/5780M), eindigde de termijn voor het alsnog indienen van de ontslagmeldingen op 29 maart 2007. Niet in geschil is dat de ontslagmeldingen eerst op 30 maart 2007 zijn verzonden en op 2 april 2007 zijn ontvangen. Omdat de ontslagmeldingen niet vóór het einde van de termijn zijn ontvangen, noch vóór het einde van de termijn ter post zijn bezorgd, als bedoeld in artikel 3.3.1 van het Reglement, gelezen in samenhang met artikel 6:9 van de Awb, zijn deze niet tijdig ingediend. Het primaire betoog faalt derhalve. 2.5.2. Wat betreft het beroep van de stichting op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, wordt overwogen dat in de brief van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5778M die naar alle bevoegde gezagsorganen in het voortgezet onderwijs is verzonden, een andere termijn wordt genoemd voor het indienen van meldingen van ontslagen die uiterlijk op 31 december 2006 zijn geëffectueerd dan in de brieven van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5780M. Hoewel dit op zichzelf tot enige onduidelijkheid zou kunnen leiden, moet echter in aanmerking worden genomen dat in die brief uitdrukkelijk twee rappelsituaties worden onderscheiden. Enerzijds wordt de situatie genoemd dat nadere gegevens over de nog niet gemelde ontslagen door de vergelijking met de gegevens van het UWV reeds bij het Participatiefonds bekend zijn en een specifieke rappelbrief met kenmerk PF-2007/5780M, waarin deze gegevens zijn opgenomen, is verzonden. Anderzijds wordt de situatie genoemd dat het Participatiefonds nog niet bekend is met gegevens over de nog niet gemelde ontslagen, waarbij is aangegeven dat voor deze ontslagen de brief van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5778M als algemene rappelbrief geldt. Deze algemene rappelbrief en de daarin gestelde termijn geldt niet voor de eerstgenoemde situatie. Voor het geval deze situatie zich voordoet, wordt in die brief immers uitdrukkelijk verwezen naar de tegelijkertijd verzonden specifieke rappelbrief met kenmerk PF-2007/5780M. De mogelijk in eerste instantie door de algemene rappelbrief veroorzaakte onduidelijkheid moet op deze wijze dan ook worden geacht te zijn weggenomen. Nu het Participatiefonds specifieke rappelbrieven met kenmerk PF-2007/5780M aan de stichting heeft gezonden, diende de stichting de daarin gestelde termijn in acht te nemen en binnen zes weken na dagtekening van deze brieven de daarbij gevoegde antwoordformulieren in te dienen. Uit het vorenstaande volgt dat het Participatiefonds de termijnoverschrijding in redelijkheid niet verschoonbaar heeft kunnen achten. Gelet op het dwingend bepaalde in artikel 3.3.1 van het Reglement heeft het Participatiefonds de verzoeken van de stichting om vergoeding van de uitkeringskosten voortvloeiende uit het ontslag van twee leerkrachten terecht buiten behandeling gelaten. Het subsidiaire betoog faalt eveneens. 2.6. De beroepen zijn ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Bindels lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 85-505.