Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8903

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707260/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom ter hoogte van € 2.500,- per maand, voor elke maand dat de overtreding na de gestelde termijn van 10 weken voortduurt, met een maximum van € 250.000,-, gelast de bewoning van de bedrijfsruimte aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.


Uitspraak

200707260/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3120 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 september 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Deurne. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom ter hoogte van € 2.500,- per maand, voor elke maand dat de overtreding na de gestelde termijn van 10 weken voortduurt, met een maximum van € 250.000,-, gelast de bewoning van de bedrijfsruimte aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 september 2007, verzonden op 12 september 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.M. van den Boom, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.C. de Ridder, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok A (met woning)". Ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften, hebben de als zodanig bestemde gronden als doeleinden, de vestiging, bouw en exploitatie van agrarische bedrijfsgebouwen (met woning) in het kader van de uitoefening van een bestaand agrarisch bedrijf, waarbij in de situering van de gebouwen en bouwwerken de eenheid van het bedrijf tot uitdrukking komt. Ingevolge artikel 11, lid C, sub 1, aanhef en onder b, is het verboden bouwwerken op de tot "Agrarisch bouwblok A (met woning)" bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. Tot een met de bestemming strijdig gebruik van de bouwwerken wordt, voor zover thans van belang, in ieder geval gerekend: b. permanente of tijdelijke bewoning. 2.2. Vast staat dat de bedrijfsruimte op het perceel, waarvoor op 11 november 1980 bouwvergunning is verleend, door [appellant] wordt gebruikt als woning. Dit gebruik is in strijd met de gegeven bestemming. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 11, lid C, sub 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisering. Hiertoe voert hij aan dat het gebruik van de bedrijfsruimte op het perceel als woning op grond van de regeling "Planologische vrijstellingsregeling Afhankelijke Woonruimte 2004 (ex. artikel 30)" (hierna: de mantelzorgregeling) in aanmerking komt voor vrijstelling. 2.3.1. Ingevolge artikel 1 van de mantelzorgregeling, gelezen in samenhang met de daarbij behorende bijlage 1, voor zover thans van belang, wordt de mantelzorgregeling toegevoegd aan het planologische regime van het bestemmingsplan, uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op bestemmingen of delen van bestemmingen die bewoning mogelijk maken. Bedrijfsgebouwen of andere gebouwen die niet ten dienste staan van een woonfunctie zijn van de toepassing van de regeling uitgesloten. De reeds geldende regelingen in het bestemmingsplan blijven voor het overige ongewijzigd van kracht. Ingevolge artikel 3 van de mantelzorgregeling wordt in ieder geval onder strijdig gebruik met het bestemmingsplan verstaan, het gebruiken of doen gebruiken van delen van het hoofdgebouw, de aanbouw dan wel het vrijstaande bijgebouw bij dat hoofdgebouw als afhankelijke woonruimte. Ingevolge artikel 4 van de mantelzorgregeling, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 3 en een afhankelijke woonruimte toestaan, als: b. het een vrijstaand bijgebouw betreft behorende bij een woning binnen een bestemming waarbinnen een permanente (bedrijfs)woning is toegestaan. c. voorts mag de ruimte niet meer dan 80 m² bedragen. 2.3.2. Het betoog faalt. Ter zitting is onweersproken komen vast te staan dat bedoelde mantelzorgregeling niet geldt als bestemmingsplan, maar door het college als beleid wordt gehanteerd. Zoals het college terecht heeft gesteld kan, gezien artikel 1 van de mantelzorgregeling, bewoning van een bedrijfsruimte niet worden toegestaan. Voorts is ter zitting gebleken dat de bedrijfsruimte op het perceel een grotere oppervlakte heeft dan de oppervlakte die ingevolge artikel 4, onder c, van de mantelzorgregeling, in aanmerking kan komen voor het verlenen van vrijstelling. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen concreet zicht bestaat op legalisering. 2.4. Over het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat de door hem bedoelde situaties niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien niet handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de bedrijfsruimte op het perceel. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de door [appellant] bedoelde situaties voor het merendeel gevallen betreffen waarin op grond van beleid dat ten tijde van het besluit op bezwaar niet meer van kracht was, een bewonersovereenkomst is gesloten voor tijdelijke bewoning van een bedrijfsruimte. Het college heeft ter zitting meegedeeld dat tegen het overige deel van bedoelde situaties handhavend wordt of zal worden opgetreden. 2.5. [appellant] betoogt voorts dat de dwangsom die is verbonden aan de hem opgelegde last onevenredig hoog is. Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet bij de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, kan het aangevoerde niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. 2.6. Ten slotte heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de begunstigingstermijn van 26 weken, die hem is gegeven om te voldoen aan de last onder dwangsom, onredelijk is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de begunstigingstermijn moeten worden gekoppeld aan de termijn die nodig is om de overtreding die aan de dwangsombeschikking ten grondslag ligt te legaliseren. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 163-543.